{ Gluren bij de buren }

Gluren bij de voorvaders, een canon sociaal werk

Jan Steyaert[1]
m.m.v. Jos van der Lans[2] en Wim Verzelen[3]

december 2007

Inleiding

De 25ste verjaardag van POW en het honderste nummer van ALERT vormen een goede aanleiding tot een feestnummer met bijdragen die meer dan gewoonlijk een historisch karakter hebben. Dat is meteen een aanleiding om ook ‘gluren bij de buren’ een historisch perspectief te geven. De vorige bijdragen benaderden het gluren vooral uit een ruimtelijk perspectief, het was gluren bij de spreekwoordelijke buren die naast ons wonen. Dat was dikwijls Nederland, een enkele keer wat verder weg en buiten ons taalgebied. Dit keer hanteren we geen ruimtelijk, maar een historisch perspectief, en gluren we bij de voorvaders.

Hoewel in Nederland het boek ‘de eeuw van mijn vader’ van Geert Mak in zowat elke huiskamer moet te vinden zijn, leeft er ook al een aantal jaren het gevoel dat burgers te weinig historisch besef hebben, dat ze nauwelijks kunnen aangeven wat in hun geschiedenis belangrijke ijkpunten zijn. Men klaagt over ‘de afwezigheid van het verleden’. En dan gaat het niet alleen om ‘nieuwe burgers’ die nog met hun integratie en inburgering bezig zijn, maar ook om ‘oude burgers’. Het is meer dan het bv. niet exact kunnen aangeven wanneer de vrede van Münster gesloten werd of wie Karel V ook al weer was, of waarom we in België op 21 juli een nationale feestdag hebben, maar om het niet meer zien van de grotere historische lijnen.

Ook in de sociale sector wordt wel eens geklaagd over gebrek aan historisch besef. Geert van der Laan placht af en toe ter sprake te brengen dat onze sector geen achteruitkijkspiegel heeft. Daarmee bedoelde hij dat we onvoldoende weet hebben van wat er zich in het verleden in onze sector allemaal afspeelde. We denderen maar door, zonder rekening te houden met onze geschiedenis. En zoals autorijden zonder achteruitkijkspiegel wel kan maar behoorlijk gevaarlijk is, is ook beroepsuitvoering en –ontwikkeling zonder historisch besef niet zonder risico’s.

Daar moet wat aan gedaan worden!

Canon als format

Voor elk probleem is er wel een oplossing, of meerdere oplossingen. De toenemende ongerustheid over het vermeende gebrek aan historisch besef heeft in Nederland geleid tot een aantal voorstellen om hier wat aan te doen. Vanzelfsprekend hoort daarbij opnieuw nadenken over de functie en vorm van het geschiedenisonderwijs. Het vak geschiedenis op school moet niet meer een opeenstapeling van historische feiten zijn, maar leerlingen structuur bieden en toelaten meer samenhang te zien. Daarnaast stond de jaarlijkse boekenweek in 2005 in het teken van de geschiedenis. Verder is het idee gelanceerd om een Nationaal Historisch Museum te maken. Minister van Onderwijs Loek Hermans (1998-2002) noemde het een ‘Boulevard van het actuele verleden’ en zag het graag in den Haag, maar zijn huidige opvolger Ronald Plasterk besliste dat het in Arnhem komt. Voorziene openingsdatum is 2011. Ook talrijke televisieprogramma’s helpen mee aan het bijsturen van het historisch besef.

Maar het (waarschijnlijk onverwachte) grootste succes werd toch behaald met het werk van een commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon (onder voorzitterschap van Frits van Oostrom) en hun publicatie van de historische canon in oktober 2006. Van Dale omschrijft een canon als een regel, richtsnoer, een kerkelijke leerstelling, een meerstemming zangstuk … maar dat is het dus allemaal niet. Wel wordt aangesloten bij het concept canon zoals gebruikt in de kunst- en literatuurwetenschap. Daar verwijst het naar dermate belangrijke kunstwerken of literatuur dat hun waardering zich onttrekt aan de wisselingen in het smaakoordeel van het publiek. Je kan wel van Kafka houden of niet, maar niet ontkennen dat zijn werk een belangrijk ijkpunt is in de literatuur (Boomkens, 2006, p. 178).

Zo ook geeft de historische canon een overzicht van 50 ijkpunten in de geschiedenis, die middels foto- en beeldmateriaal en korte teksten beschreven zijn in een boek, op een poster en natuurlijk op een website (www.entoen.nu). Het zijn 50 vensters op het verleden van Nederland. Hoewel natuurlijk veel van die geschiedenis ook de Vlaamse geschiedenis is, en andersom!

De canon werd snel populair en kreeg niet alleen ruime verspreiding maar ook navolging. Er verschenen afgeleide producten, zowel naar vorm (een Engelstalige versie, een cartoonversie, een google earth versie, …) als naar inhoud (een canon voor de beta-wetenschappen, een canon over schaatsen, een hele reeks regionale en lokale canons, …).

En inderdaad, ook voor sociaal werk. In een bescheiden bijdrage aan het de sector voorzien van een achteruitkijkspiegel, zijn we gestart met het bouwen van een canon voor sociaal werk, zowel in Nederlandse als Vlaamse versie. Beide bestaan vooralsnog alleen digitaal en zijn te vinden op www.canonsociaal.werk.nl en www.canonsociaalwerk.be. Opnieuw is er zeker in de periode voor 1830 veel gemeenschappelijk. Zo verdeelde een figuur als Juan Luis Vives zijn tijd tussen Brugge en Breda. Hij verdient zijn plaats in de canon met zijn De subventione pauperum uit 1526 en behoort zo tot de gedeelde Vlaamse en Nederlandse geschiedenis van sociaal werk.

Een rariteitenkabinet

Een collega omschreef de Nederlandse canon sociaal werk als een rariteitenkabinet. Die term heeft in eerste instantie een negatieve connotatie, geeft aan dat het maar een rommeltje is, een samenraapsel van bizarre dingen. Maar historisch is een rariteitenkabinet natuurlijk helemaal niet negatief. Ze waren in de 17de eeuw private voorlopers van de latere publieke musea. Begoede particuliere burgers verzamelden objecten uit net ontdekte exotische oorden of uit eigen land. De objecten waren dan tastbare aanleidingen voor verhalen (en dus informatie- en kennisoverdracht). Een soort National Geographic uit het verleden.

Hoewel we nu wel publieke musea hebben, zijn er nog hier en daar mensen die hun eigen rariteitenkabinet opbouwen. Bekend is daarvan de in 2002 overleden schrijver en televisiemaker Boudewijn Buch. Zijn huis in Amsterdam zat nokvol spullen, waaronder wel 100.000 boeken, een brief van Napoleon, een overlijdensbericht van Goethe, een elpee van de Rolling Stones met handtekening van Mick Jagger.

Buch had ook een botje dat hij ooit kreeg van de directeur van het dodo-museum in Mauritius, en waarvan hij altijd geloofde dat het een echt dodo-botje was. Net als bij vroegere rariteitenkabinetten zetten dergelijke spullen aan tot verhalen. Voor Buch was het dodo-botje aanleiding te vertellen over eilanden, voor een ander zal het leiden tot verhalen over de Verenigde Oost-Indische Compagnie die vanaf 1598 het eerder onbewoonde Mauritius koloniseerde en zorgde voor het uitsterven van de dodo. Het dodo-botje kan ook leiden tot literatuur, zoals het boek van Jan Wolkers over de walgvogel of Alice in Wonderland. Wie onderzoek doet naar effecten van hulpverlening zal dan weer onmiddellijk denken aan het al dan niet bestaan van het dodo-effect, d.w.z. de hypothese dat de keuze van een specifieke sociale interventie eigenlijk weinig uitmaakt, omdat de effectiviteit bij zowat alle sociale interventies even groot is (de Vries, 2007).

Op die wijze kan een rariteitenkabinet bijdragen aan de popularisering van wetenschap en geschiedenis. Naast kennisverspreiding kan het ook een rol spelen bij kennisverdieping.

Op dezelfde wijze moeten de vensters uit zowel de Nederlandse als Vlaamse canon sociaal werk aanleiding geven tot verhalen en beschouwingen. Dat zijn dan bij voorkeur ook verschillende verhalen, die even zo veel interpretaties zijn van ontwikkelingen. Telkens moeten ze toestaan de actualiteit te historiseren, om de huidige discussies in sociaal werk te verankeren met de historische ontwikkelingen in het beroep. Als naar aanleiding van het werk van de Britse psychiater Theodoor Dalrymple er aandacht is voor moraliserend hulpverlenen en het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken dat als thema neemt voor hun recentste jaarboek (Tonkens, Uitermark, & Ham, 2006), dan is het de uitdaging om met de canon dat nieuwe denken te koppelen aan bv. ‘markt van welzijn en geluk’ uit 1979 of de woonopzichteressen en ‘friendly visitors’ uit het begin van de 20ste eeuw (de Regt, 1984 ). Die gingen trouwens de stiel leren bij Octavia Hill in Londen en vormen zo een historische voorbeeld van grensoverschrijdende import/expert van sociale interventies.

Als in Vlaanderen de activering van werklozen hoog op de agenda staat, mede door de opvallende verschillen op dit terrein met Wallonië, dan is het aan de canon om sociale activering te verbinden historische voorgangers, zoals het al genoemde armenproject van Juan Luis Vives uit de 16de eeuw of hoe in diezelfde periode in de Britse armenwet onderscheid gemaakt werd tussen steun aan wie wel wilde maar niet kon werken, aan wie te jong/oud/ziek was te werken en de steun voor wie wel kon maar niet wilde werken. Die laatsten “were the idle poor. They were to be whipped through the streets, publicly, until they learned the error of their ways.” Zo ver gaat moderne sociale activering (nog) niet (meer), maar het onderliggende denken over wie wel en niet aanspraak kan maken op steun van de verzorgingsstaat is hetzelfde.

De canon als ogenschijnlijk een relatief willekeurig samenraapsel van anekdotes uit het verleden van sociaal werk kan dus een rol spelen bij zowel kennisverspreiding (het populariserende aspect) als kennisverdieping. De canon wil uitdrukkelijk een uitnodiging zijn aan anderen om de vensters te gebruiken als kader voor verdiepende essays, bijvoorbeeld over de betekenis van verzuiling/ontzuiling voor het sociaal werk doorheen de eeuwen heen, over professionalisering, over caritas en overheid. De kennisverspreiding door de exemplarische en symbolische vensters in de canon kan zo aangevuld worden met kennisverdieping.

Dergelijke verdiepende essays kunnen verschillende perspectieven hanteren. De eerdere historisch gekleurde onderzoeken naar de sociale sector hadden voornamelijk een sterk theoretische invalshoek. Zo gebruikt Abram de Swaan de figuratiesociologie in zijn majestueuze ‘Zorg en de staat’ (de Swaan, 1988). Historische feiten leiden tot de duiding van collectiviseringstendensen van solidariteit en verzorgingsarrangementen. De overgang van lokale caritas naar nationale verzorgingsstaat krijgt er een analytisch kader. In diezelfde periode gebruikt Michielse de disciplineringstheorie van Elias en Foucault in zijn ‘welzijn en discipline’ (Michielse, 1989  ). Welzijnswerk wordt er niet geanalyseerd als een instrument om kwetsbare burgers er terug bovenop te helpen of toch een menswaardig bestaan te geven, maar als instrument om sociale normen op te leggen. Sociaal werk is in deze invalshoek minder een emancipatorisch en meer een normatief initiatief.

Naast theoretische invalshoeken om vanuit de canon tot kennisverdieping te komen, kan ook getracht worden betekenisvolle tijdsblokken te onderscheiden, of de steeds aanwezige eeuwige thema’s van sociaal werk te benoemen.

Tijdsblokken

In de Vaderlandse geschiedenisles hebben we geleerd het verleden op te delen in een paar grote tijdsperioden. De eenvoudigste opdeling maakt onderscheid in pre-historie, oudheid, middeleeuwen, nieuwe tijd en nieuwste tijd. Daarop bestaan natuurlijk allerlei varianten en verfijningen. De vroegere Antwerpse stadsarchivaris Floris Prims heeft het bv. over het Romeinse tijdvak, het Frankische, Bourgondische, Oostenrijkse, Franse en Nederlandse tijdvak.

Ook de vensters van de canon sociaal werk kunnen het verleden structureren in tijdsperioden. Je zou daarbij kunnen denken aan een periode tot ongeveer 1880 met alleen caritas, de periode 1880-1940 met uitbouw van sociale wetgeving en sociale zekerheid, de periode 1940-1980 met de uitbouw van hulpverlening en de periode sinds 1980 met herstructurering van de verzorgingsstaat. Van der Linde maakt een andere opdeling met acht tijdsblokken en koppelt telkens de ontwikkelingen in de sociale sector met de algemene sociale en politieke ontwikkelingen. Zo wordt de opkomst van het humanisme in de 15de eeuw een verklaring voor veranderingen in armenzorg, de verschuiving van mededogen naar misprijzen (van der Linde, 2007). Verzelen houdt zich strikter aan een chronologische opdeling en onderscheid de periode van de wortels van sociaal werk, de 19de eeuw, de 20ste eeuw en actuele ontwikkelingen (Verzelen, 2005). De 19de eeuw is die van de founding mothers, de 20ste die van de institutionalisering, verzuiling en ontzuiling van sociaal werk.

Van der Lans zoomt dan weer in op de na-oorlogse periode en heeft het over opbouw, uitbouw en afbouw van de verzorgingsstaat (van der Lans, 2005). Elders hanteert hij de wijzigingen in de relatie tussen burger/cliënt en hulpverlener als criterium en dan ontstaat een periodisering van ‘er boven op, er naast, er vandaan en er op af’. Die laatste vorm legt de nadruk op huisbezoek en bemoeizorg, en is eerder normatief (wat zou moeten zijn) dan descriptief (wat is) van aard.

De Boer en Duyvendak bouwen dan weer een periodisering van drie periodes: een diverse voorgeschiedenis van ‘de welzijnswerken’, het megalomane welzijnsproject uit de jaren zestig en zeventig en tenslotte de decentralisatie vanaf de jaren tachtig (de Boer & Duyvendak, 2004, 2007).

Zo heeft ieder zijn perspectief en ontstaat er een meervoudige interpretatie van het verleden.

Eeuwige thema’s

De canon laat toe een aantal eeuwige thema’s te benoemen waar de sociale sector steeds opnieuw mee te maken krijgt. De woorden veranderen, de personen veranderen, maar een beperkte set van thema’s komt telkens weer bovendrijven.

De identiteit van sociaal werk is ongetwijfeld het belangrijkste eeuwige thema. Bij het samenstellen van de canons was het telkens de vraag of een bepaald venster er wel of niet in moest, of het wel tot ‘sociaal werk’ behoorde. Ten Have omschrijft agogie als “een overkoepelende term voor alle handelen ten bate van ’s mensen welzijn in de samenleving, voor alle doelbewuste acties die zijn gericht op verbetering van bestaande toestanden.” (Ten Have, 1968). Kan zo’n omschrijving veertig jaar later nog betekenisvol zijn?

Over welke beroepsgroep gaat het immers? Is die beperkt tot maatschappelijk werkers, of horen daar ook sociaal-cultureel werkers en opvoeders bij? En syndicaal werk, waar de sociale hogeschool in Heverlee een opleiding in heeft? Is het werk dat de verpleegkundigen van Kind & Gezin of de kinderverzorgsters in de kinderopvang doen inzake opvoedingsondersteuning sociaal werk? En wat met gezinszorg en thuiszorg, dat is toch beduidend meer dan poetsen? En waarom priesters niet? Die toen toch ook veel op het terrein van bijvoorbeeld rouwverwerking.

Of ligt de identiteit van sociaal werk bij een bepaald organisatorisch kader, en gaat het om alle uitvoerende professionals van organisaties en diensten die met het sociaal welbevinden van burgers bezig zijn, zoals OCMW’s of centra voor algemeen welzijnswerk? Daar kunnen dan ook psychologen of pedagogen of andere hulpverleners toe behoren.

Meteen stelt zich dan ook de vraag of het nog sociaal werk is als het opgenomen is in een andere organisatie. Maatschappelijk werk in het onderwijs of in een ziekenhuis kunnen we nog vlot tot sociaal werk rekenen, maar sommigen zullen aarzelen bij een opbouwwerker in dienst van een huisvestingsmaatschappij. Is die er nog voor ‘de mensen’, of moet vooral de waarde van het vastgoed bewaakt worden? En een schulphulpverlener bij een hypotheekmaatschappij? Is die minder sociaal werker dan een schulphulpverlener bij een centrum maatschappelijk werk?

Zowel historisch (zie canon) als in binnen- en buitenland wordt met deze vraag naar de identiteit van het sociaal werk geworsteld (Payne, 2007; Verzelen, 2005). Duidelijk is dat elke definitie en omschrijving van sociaal werk rafelranden heeft waar het onduidelijk wordt.

Identiteit hangt nauw samen met de instrumentarium van sociaal werk. Is een timmerman iemand die een diploma hout op een vakschool verworven heeft, of iemand die met hamer en beitel mooie kasten maakt uit ruw hout? Natuurlijk het laatste. Dezelfde redenering gebruikend is een sociaal werker dan iedereen die bewust de instrumenten van het vak gebruikt, die weloverwogen en met gerichte sociale interventies het welzijn van burgers tracht te verhogen. Dus niet alleen iemand met het juiste diploma of binnen de context van een welzijnsorganisatie, maar ook bijvoorbeeld een werkgever die echt werk maakt van ‘corporate social responsibility’ (zie het canonvenster over Gevaert, Solvay en Philips, 1905). Dit sluit ook aan bij de discussie naar de aard van de vakkennis van het sociaal werk en waarin precies de werkzame component ligt, in de methode of in de persoon. Ligt de kritische succesfactor in sociaal werk bij bepaalde interventies die in een soort stappenplan beschreven kunnen worden en via onderzoek op effectiviteit getoetst worden/werden, zoals de ‘evidence based practice’ benadering voorstaat? Of gaat het om generieke kwaliteiten als bejegening, aandacht, presentie, … zoals het eerder genoemde dodo-fenomeen suggereert?

Een derde eeuwig thema dat uit de canon opborrelt, betreft de vraag of sociaal werk bijdraagt aan zelfredzaamheid en eigen kracht, dan wel deze juist bedreigt. Het is de hangmat versus trampoline thema. Gaan burgers in kwetsbare situaties zich door hulpverlening ‘emanciperen’ en terug hun eigen hulpbronnen gebruiken (empowerment, veerkracht!), of zich wentelen in de zorg die hen door collectieve zorgarrangementen aangeboden wordt (armoedeval, uitkeringverslaving, …)? Recent werd de discussie weer eens aangekaart door Dalrymple. Het historische ijkpunt ligt voor het Nederlandstalig gebied ongetwijfeld bij ‘markt van welzijn en geluk’ (Achterhuis, 1979). De hoofdstuktitel ‘hoe meer welzijnszorg hoe meer problemen’ zegt voldoende. Maar ook op andere plaatsen van de geschiedenis van sociaal werk duikt dit thema op, zoals in de kanteling naar een actieve welvaartstaat in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. Ook de sterkere aandacht voor mantelzorg en vrijwilligerswerk is relevant. Je kan niet langer zomaar oma naar een instelling brengen en je eigen druk-druk-druk leven beschermen, maar wordt aangesproken op je eigen bijdrage. Er is immers gebrek aan voorzieningen als RVT’s of serviceflats.

Zo zijn er nog eeuwige thema’s van het sociaal werk te benoemen, die via de canon een historische kadering kunnen krijgen. Denk bijvoorbeeld aan de discussie over hulpverlening als gunst of recht en de ontwikkeling van armentafels naar OCMW’s, of de vraag waar sociaal werk best georganiseerd kan worden, door overheid, particulier werkveld of via marktprincipes. De waan van de dag laat ons dikwijls vergeten dat discussies al eens eerder gevoerd zijn, dat argumenten voor en tegen al eerder benoemd zijn. 

Conclusie

Begin 2007 publiceerde de British Medical Journal een jubileumnummer met een internationale canon van de gezondheidszorg. Ze kwamen tot vijftien vensters, vijftien ‘milestones on the long road to knowledge’. Daarbij zaten onder meer Louis Pasteur en de uitvinding van vaccinatie, Alexander Fleming en de uitvinding van de penicilline en in 1950 het voor het eerst benoemen van de schadelijke gevolgen van roken. Die canon laat een sterke indruk van vooruitgang achter, van significante verbetering van het professioneel handelen in de gezondheidszorg. Het professioneel handelen uit het verleden is terugkijkend verworden tot kwakzalverij. Aderlaten en purgeren zijn ingeruild voor medische interventies als ‘knoopgatoperaties’ en moderne medicijnen. De huidige zorgpraktijken kunnen terugkijken op een verleden van ‘bad practices’. Dergelijke ontwikkeling geeft vertrouwen in de beroepsgroep, want het gaat duidelijk om een lerende professie.

In de sociale sector is dat beeld helaas minder sterk. Welke zorgpraktijken uit het verleden kunnen we nu benoemen als ‘bad practices’? Twee proefschriften uit 1989 naar de geschiedenis van het Nederlandse welzijnswerk hadden als gezamenlijke ondertitel ‘voortgang zonder samenhang’. Naar aanleiding van het meest recente Sociaal en Cultureel Rapport van het SCP schrijft Frank Kalshoven dat er sprake is van tien jaar innovatiestilstand in de publieke sector, dat burgers steeds minder waar krijgen voor hun belastingsgeld. Dat zijn symbolen voor de eerder genoemde twijfel bij de effectiviteit van sociaal werk. Het is meteen de meest essentiële vraag voor de canon sociaal werk: leert het verleden dat er ook in onze sector sprake is van een lerende professie, van een voortgang die ook vooruitgang is?

Een canon is nooit af. Niet alleen wordt elke dag gisteren toegevoegd aan de geschiedenis, maar inzichten in wat een belangrijke persoon of gebeurtenis was zijn onderhevig aan verandering. De huidige versienummers 1.2. (voor de Nederlandse versie) en 1.1. (voor de Vlaamse versie) geven daarom aan dat het werk nog niet klaar is, dat er nog geschaafd en getimmerd moet worden. Dat is immers het leuke, niet het hebben van een canon is belangrijk, als wel er continue aan werken. Daarom zal er (hopelijk) wel nooit een versie 2.0 komen, hoogstens op termijn een versie 2.1 die weer uitnodigt tot schaven en timmeren.

Help ons daarbij, trek je werkkleding aan en bezoek de werf op www.canonsociaal.werk.nl en www.canonsociaalwerk.be. We horen graag je opmerkingen, aanmerkingen, suggesties tot wijzigingen, verwijderingen, aanvullingen en vooral je gedachten over verdiepende essays over ‘de eeuwige thema’s’.

Verwijzingen



[1] Jan Steyaert woont in Antwerpen maar werkt in Nederland (als lector bij de Fontys hogeschool sociale studies in Eindhoven) en in Groot-Brittannië (als bijzonder hoogleraar aan de University of Southampton). Hij is bereikbaar via jan@steyaert.org

[2] Jos van der Lans is freelance journalist en auteur van verschillende spraakmakende teksten over hulpverlening en sociaal beleid. Hij was ook acht jaar lid van de Eerste Kamer voor GroenLinks.

[3] Wim Verzelen is lector/onderzoeker aan de Karel de Grote Hogeschool, departement sociaal-agogisch werk, en medewerker van de Master Sociaal Werk te Antwerpen. Wim Verzelen is bereikbaar via wim.verzelen@kdg.be