De in de voorgaande hoofdstukken beschreven invalshoeken geven de nodige achtergrond op technisch/methodologisch vlak, functioneel vlak en op het vlak van sociaal beleid. Op deze wijze werden de meeste van de door de geïnterviewden geuite uitspraken gekaderd. Toch blijven er nog een aantal over, m.n. uitspraken als: 'Ons werk kan niet weergegeven worden in cijfers. Daar is het veel te complex voor', 'Hulpverlenen is een kunst, geen wetenschap' en 'Ons belangrijkste instrument is onze persoonlijkheid, niet een of andere vooraf vastgestelde procedure'.
Opvallend daarbij is dat juist deze uitspraken met grote overtuiging en een grote gevoelsgeladenheid geuit werden. Ze zijn ook frequent terug te vinden in de literatuur en de publieke opinie. Tijdens een enige tijd geleden georganiseerde expertmeeting over 'Developing comparative social welfare statistics' verscheen er (overigens met totaal andere inhoud) in De Standaard een opiniestuk met als hoofding: 'Sociaal werk niet in cijfers te vatten' (31 mei 1994). Eveneens in De Standaard staat op 30 augustus 1996 een artikel over een evaluatie van een sociaal tewerkstellingsproject door de Koning Boudewijnstichting en HIVA. Een verhoogde tewerkstellingskans werd niet waargenomen, maar het artikel kreeg als kop mee: "zelfvertrouwen vang je niet in cijfers". Het is inderdaad dit thema dat, evenwel in de vragende vorm, het achter bovenstaande uitspraken liggende thema is. Kan men sociaal werk in cijfers weergeven? Kan hulpverlening geformaliseerd worden in regeltjes ?
De achtergrond van dit thema kan gesitueerd worden in het professionaliseringsvraagstuk van het hulpverleningsberoep, zij het binnen een specifieke dimensie van dit vraagstuk. In de beroepensociologie omvat het vraagstuk van de professionalisering verschillende dimensies. Zo wordt de term gebruikt om de ontwikkeling aan te geven van het vervangen/aanvullen van vrijwilligerswerk door betaalde beroepskrachten. Hoewel deze ontwikkeling manifest aanwezig is geweest binnen hulpverleningsorganisaties en de Vlaamse welzijnszorg is deze dimensie van het professionaliseringsconcept hier minder relevant.
De term professionalisering wordt ook gebruikt ter aanduiding van de vorming van beroepsorganisaties die instaan voor het bevorderen van de door een bepaalde professie nagestreefde doelstellingen, alsook het verdedigen en behartigen van de belangen van de beroepsgroep en het machtsvraagstuk dat daarbij naar voor komt (Van der Krogt, 1981). Zo schrijft Brown in 1935 een boek met als titel Social work as a profession, waarin de vorming en ontwikkeling van beroepsorganisaties als de American Association of Schools of Social Work en American Association of Social Workers worden beschreven als belangrijke aanwijzingen voor de ontwikkeling van de professie van sociaal werk. Evenzo schrijft Haraud in 1970 over de professionalisering van het sociaal werk: "...and at the time of writing the movement towards professional status appears, in Britain, to be gaining momentum. A drive to unify what has until now been a series of specialized professional associations is afoot. This may shortly result in the establishment of one professional association of social workers" (p. 219). Dit resulteert uiteindelijk in de British Association of Social Workers (BASW). Een dergelijke ontwikkeling is in de Vlaamse welzijnszorg minder aanwezig, zeker in vergelijking met de beroepsgroepen van vb. geneesheren. Er bestaan wel beroepsverenigingen voor specifieke beroepen binnen het hulpverleningsveld (vb. Bema voor maatschappelijk assistenten), maar deze zijn overwegend zwak uitgebouwd en niet altijd representatief. Ze hebben ook minder invloed als partijen in de beleidsvorming of -uitvoering, waarin voornamelijk werksoort-bepaalde organen (federaties, koepels of hoge raden) een rol spelen. Bovendien is ook deze dimensie van professionalisering hier niet in eerste instantie aan de orde.
Ook het gebruik van de term professionalisering in de betekenis van het afschermen van het beroep door formele toegangsvereisten is minder aan de orde. Hiervan is in de welzijnszorg wel sprake door de bescherming van de titel maatschappelijk assistent en de verbinding daarvan met de opleiding aan het sociaal hoger onderwijs, maar deze opleidingen zijn inhoudelijk niet sterk geprofileerd en vormen slechts een segment van de totale beroepsbevolking van hulpverleners. Dit neemt evenwel niet weg dat het bestaan van deze formele opleidingen en het diploma het beroep van hulpverlener een grote herkenbaarheid geven. Formele opleidingen zijn dan ook een belangrijke dimensie van professionalisering. De eerder genoemde Brown besteedt in 1935 ruim de helft van haar boek over de professionalisering van sociaal werk aan de ontwikkelingen inzake onderwijs.
De dimensie van professionalisering die hier wel uitdrukkelijk aan de orde wordt gesteld, is die van de gespecialiseerde kennis die een professie als draagvlak en (h)erkenningsbasis heeft en de mate waarin deze geformaliseerd weergegeven of ontwikkeld kan worden. Het is de dimensie van het professionaliseringsvraagstuk die door Mok (1973) wordt aangeduid als 'kennis', naast macht en agogische actie. Mok ziet de kennisvoorwaarde om als professie erkend te worden als de meest dominante binnen de beroepensociologie en brengt ze terug tot Parsons: "Alleen beroepen waarin het primaat van cognitief-rationele waarden bestaat, kunnen in Parsons' ogen het predicaat 'professie' krijgen. 'Professies' zijn daarom in feite alleen de 'geleerde' beroepen, in twee vormen: de zuiver-wetenschappelijke en de toegepast-wetenschappelijke beroepen" (p. 26).
Het is duidelijk dat het beroep van hulpverlener geen zuiver-wetenschappelijk beroep is, maar één van toegepaste aard. Kennis wordt bij verschillende menswetenschappen 'geleend' en omgezet tot toepasbare kennis: "social work concerns itself with a wide band of human behaviour and draws upon the knowledge and experiences of related professions.....the knowledge source from which social work writers drew upon was by people in fields such as psychiatry, psychology, sociology and social anthropology. ...Our study indicates that social work as a mature profession does not demand a unique, inward searching knowledge base. Instead it seeks an integration of knowledge not only from social work but from a plethora of other behavioural professions" (Berman & Eaglestein, 1994, p. 226-229).
Binnen de beroepensociologie wordt het beroep van welzijnswerker of hulpverlener dan ook niet aanzien als een volwaardige professie, zoals dat van arts of advocaat. "Religieuze, 'ideologische' of kunstzinnige beroepen, die berusten op een affectieve involvering, benaderen het ideaaltype van een 'professie' wel, maar slechts in beperkte mate. Parsons geeft geen voorbeelden van 'ideologische' beroepen, maar uit het verband waarin hij deze noemt kan worden afgeleid, dat hij bijvoorbeeld doelt op beroepen in de welzijns- en gezondheidssector, zoals de verpleegkundige" (Mok, 1983, p. 26). Etzioni (1969) spreekt dan weer van semi-professies met betrekking tot onderwijzers, verpleegkundigen en welzijnswerkers. Hij beschouwt deze beroepen als semi-professies omdat ze slechts ten dele tegemoet komen aan de algemeen gestelde kenmerkeisen van volwaardige professies: "their training is shorter, their status is less legitimated, their right to priviledged communication less established, there is less of a specialized body of knowledge, and they have less autonomy from supervision or societal control than "the" professions" (p. v).
Toch is er sprake van een belangrijke ontwikkeling inzake de professionaliteit en voornamelijk de kennisontwikkeling van hulpverlening en sociaal werk. Deze ontwikkelt zich in een dualiteit tussen emotionele betrokkenheid op de cliënt en 'professionele' afstandelijkheid. Deze dualiteit wordt treffend weergegeven in een schilderij van P. Picasso uit 1897 met de titel sciencia y caridad (Museo Picasso, Barcelona). Daarin wordt een zieke vrouw aan haar bed bijgestaan door een troostende non die een kop koffie aanreikt (de personalisering van de naastenliefde, de empatische relatie tussen hulpverlener en cliënt) en een ernstig kijkende arts die de polsslag van de vrouw meet (de personalisering van de professional, de analytisch, afstandelijke benadering van een probleemsituatie). In de beroepsinhoudelijke literatuur van het sociaal werk vinden we beide houdingen terug en wordt zowel emotionele afstandelijkheid als emotionele betrokkenheid bij de cliënt als belemmering of als noodzakelijke voorwaarde van een succesvolle hulpverlening gezien. Zo schrijft Scott in 1969 "caseworkers, as professionals, were expected to relate to the client in a detached, emotionally neutral manner. The control of emotional affect in relationship with clients is meant to encourage impartial service and to insure that the practitioner's judgement are guided by reason rather than emotion. It is also instrumental in preventing over-involvement with clients, giving the worker some emotional insulation from their problems" (1969, p. 125). In dezelfde periode duidt evenwel Halmos emotionele betrokkenheid en 'liefde' als belangrijkste hulpverleningsinstrument (Halmos, 1965).
Binnen dit spanningsveld van betrokkendheid en afstandelijkheid kan de kennisontwikkeling van de hulpverlening en het sociaal werk chronologisch beschreven worden. Daarbij is het mogelijk onderscheid te maken tussen vier opeenvolgende periodes, t.w. voor WO I, het interbellum, de periode van de uitbouw van de welvaartsstaat en de crisis van de welvaarstaat.
Sociaal werk besteedde in de loop van een professionaliseringsproces van langsom meer aandacht aan haar kennisbasis en kwantitatief-wetenschappelijk onderzoek omtrent haar aandachtsterreinen. In de recente literatuur zijn veelvuldig citaten te vinden naar uitspraken van de eerste 'hulpverleners' aan het einde van de vorige eeuw en de eerste decennia van deze eeuw. Deze citaten geven de toenmalige bekommernis weer om van het hulpverlenen meer dan een vrijblijvende naastenliefde te maken, en op wetenschappelijke wijze een kennisbasis te ontwikkelen.
Zo zegt Charles Kellogg van de Philadelphia Charity Organisation in 1880 dat "charity is a science, the science of social therapeutics, and has laws like all other sciences" (cit. in Thyer, 1993 en in voetnoot in Germain, 1970, p. 9). In 1889 presenteert Glendower Evans een paper op the National Conference of Charities onder de titel 'scientific charity': "she likened the application of science to charity to the use of a physician in illness, urging that the same intelligence and scientific spirit which created power over the physical world be used to understand and modify social forces" (Germain, 1970, p. 8). In de late negentiende eeuw formuleert de Britse Charity Organisation Society de stelling dat "social work, rather than being an unskilled 'duty' of the rich and based upon principles of charity and philantropy, should be founded upon the 'professional' application of 'theory' to practice" (cit. in Sibeon, 1989). Iets later schrijft James Jackson in 1905 dat de twee richtinggevende principes van naastenliefde zijn: "the painstaking inquiry into, and the recording of, as many facts as possible bearing on the problem at hand, are precisely the methods by which modern inductive science has achieved its astonishing results" (cit. in Thyer, 1993).
In het tweede decennium van deze eeuw vinden we een groot optimisme terug in het rationeel kunnen benaderen van hulpverleningssituaties. Zo schrijft James Todd in 1920 "how can a scientific spirit in charity lessen its hazards? Chiefly by developing the rigorous determination to see clearly. That means thinking through each problem...It is hunting out cause and effect in all their ramifications, whether the problem be restoring a family to economic independence or writing social insurance laws" (cit. in Thyer, 1993).
Het meest gebruikte citaat in deze context is naar Abraham Flexner, op een conferentie van de National Conference of Charities and Corrections (USA) in 1915. Deze stelt zich de vraag 'Is social work a profession ?' en omschrijft enkele criteria waaraan zijns inziens een beroep moet voldoen om als echte professie aanzien te worden. Deze worden als volgt weergegeven: "1) they involve essentially intellectual operations accompanied by large individual responsibility; 2) they are learned in nature, and their members are constantly resorting to the laboratory and seminar for a fresh supply of facts; 3) they are not merely academic and theoretical, however, but are definitely practical in their aims; 4) they possess a technique capable of communication through a highly specialized educational discipline; 5) they are self-organized, with activities, duties and responsibilities which completely engage their participants and develop group consciousness; and finally 6) they are likely to be more responsive to public interest than are unorganized and isolated individuals and they tend to become increasingly concerned with the achievement of social ends" (Brown, 1935, p. 20-21). Flexner beantwoordt zijn vraagstelling naar de professionaliteit van hulpverlening in 1915 met bedachtzame twijfel. Hij ziet sociaal werk eerder als een draaideur naar professionele hulpverlening door andere beroepen.
De groeiende aandacht voor een wetenschappelijk onderbouwde hulpverlening kreeg een belangrijke stimulans met de oprichting van formele sociale scholen aan het begin van deze eeuw, en voornamelijk de inkapseling van deze opleidingsinstituten binnen de academische wereld in de Verenigde Staten (New York School of Philanthropy en andere vanaf 1903) en Groot Brittannië (eerste formele opleiding in het kader van School of Sociology, London University in 1903). Daardoor ontstond een druk om niet enkel een loutere beroepsopleiding te verzorgen, maar ook enige structuur en validering te geven aan de kennisbasis (Goldstein, 1990). Binnen deze context was Mary Richmond één van de eersten om een systematische beschrijving van de werkinhoud van sociaal werk te publiceren, welke dan ook meteen de nodige populariteit genoot.
Richmond werd in haar werk sterk beïnvloed door haar medische collega's van het Johns Hopkins instituut. Ze ging voor een gepaste methodologie te rade bij de gangbare en gevestigde wetenschappelijke disciplines en komt dan ook uit bij een sterke logisch-positivistische methodologie. Zo schrijft ze: "The new scientific management engineers are coming to our rescue, for they teach us that processes must be developed by observation and experiment, that they cannot be imposed like a plaster jacket upon the living body of social work. Each of our standards must be evolved slowly and laboriously from the study of our own operations and our own experiences. These must be subjected to the keenest possible analysis, and, in so far as the business engineers can teach us the habit of analyzing processes, we shall do well to learn from them." (Richmond, 1917, geciteerd in Fraser et al., 1991, p. 6). Hiermee wordt meteen een aanzet gegeven tot het benaderen van sociaal werk en haar werkterreinen op een wetenschappelijke, d.w.z. positivistische kwantitatieve wijze.
De diverse oproepen en bekommernissen om sociaal werk een legitieme erkende kennisbasis te geven markeren de verschuiving van naastenliefde naar een beroep met geëigende opleidingsinstituten. In 1965 wordt de vroege geschiedenis van het beroep van hulpverlener omschreven als een verschuiving van emotionele betrokkenheid naar een grotere afstandelijkheid: from friendly visiting to social diagnosis (Lubove, 1965): "the motto of the Boston Associated Charities had been "not alms but a friend". In the early twentieth century a different concept evolved: neither alms nor a friend, but a professional service" (p. 23).
De talrijke oproepen om hulpverlening een expliciete kennisbasis te geven blijven niet zonder resultaat, en tijdens de decennia tussen de twee wereldoorlogen zien dan ook verschillende publicaties het licht. Deze ontstaan uit de interactie tussen hulpverleners en wetenschappers, vinden hun weg naar de nieuwe opleidingsinstituten en op die wijze terug tot in de praktijk.
De meest bepalende publicaties zijn twee boeken van Mary Richmond, t.w. Social diagnosis uit 1917 en What is social casework uit 1922. Beide bepalen in belangrijke mate de manier waarop over hulpverlenen wordt gesproken en ten dele ook hoe er feitelijk hulpverlening gegeven wordt. De term social casework zou naar het Nederlands vertaald kunnen worden als 'individueel maatschappelijk werk'. Helemaal correct is deze vertaling niet, omdat na het interbellum andere methodieken voor individueel maatschappelijk werk ontstonden buiten social casework om. Mede daarom wordt de Engelse term veelvuldig gebruikt.
Vóór de interbellum-periode had Richmond al belangrijke lokale initiatieven ter kennisontwikkeling in het sociaal werk opgezet. Zo organiseerde ze eind van de vorige eeuw bijscholingsactiviteiten voor 'friendly visitors' om door middel van systematische analyses van dossiers verbeteringen te bekomen met betrekking tot de hulpverlening. Dezelfde aanpak werd behouden in de redactie van Charities and the commons, een publicatie die het ontwikkelen van beroepskennis nastreefde door het uitwisselen en bespreken van dossiergegevens (Lubove, 1971). De methodologie die gebruikt werd bij de uitbouw van de hulpverleningsmethode steunt daarmee voornamelijk op de uitwisseling van analyse van case-beschrijvingen.
In Social diagnosis (1917) wordt de belangrijkheid van het stellen van de juiste diagnose in een hulpverleningssituatie benadrukt. Daartoe bevat het boek een uitvoerige uitwerking van schema's voor de probleembepaling ('assessment') en het stellen van de diagnose. Het noemt ook de verschillende bronnen/aandachtspunten die daarbij van belang kunnen zijn, zoals de cliënt, het gezin, kennissen, medische achtergrond, onderwijssituatie, tewerkstelling, buren en sociale instellingen. Richmond omschrijft het proces van sociale diagnosestelling als "the attempt to make as exact a definition as possible of the situation and personality of a human being in some social need - of his situation and personality, that is, in relation to the other human beings upon whom he in any way depends or who depend upon him, and in relation to the social institutions of his community" (cit. in Lubove, 1971, p. 47). In de aanvullende publicatie What is social casework (1922) wordt het diagnostisch luik van de hulpverlening aangevuld met de eigenlijke hulpverlening. Daarbij wordt als doelstelling voorop geschoven het ontwikkelen van de persoonlijkheid door bewust geplande individuele aanpassingen tussen personen en hun sociale omgeving. Vier te onderscheiden strategieën worden vernoemd, t.w. inzicht ontwikkelen in individualiteit, inzicht ontwikkelen in de sociale omgeving, directe actie van persoonlijkheid tot persoonlijkheid en directe actie in de sociale omgeving. Latere auteurs maken eveneens onderscheid naar verschillende vormen van hulpverlening, maar gebruiken daarbij wel andere categorieën. Zo maakt Kamphuis (1977, p. 54) onderscheid tussen het werken met de cliënt, het werken met zijn omgevingsveld en de beïnvloeding van sociale hulpbronnen.
De combinatie van sociale diagnose en social casework vormt de hoeksteen van de hulpverleningstheorie van Mary Richmond. Deze kan samengevat worden als 'theory of differential casework' (Lubove, 1971, p. 45 en 47). Daarbij wil Richmond de bestaande ruwe diagnose- en hulpverleningsinstrumenten verder ontwikkelen en tot een reeks richtlijnen komen omtrent het toepassen van bepaalde hulpverleningsvormen bij bepaalde diagnoses. Nauwgezette gegevensverzameling alsook publicatie, uitwisseling en bespreking van dossiersgegevens moesten daartoe de instrumenten vormen. In ons taalgebied krijgt de methode bekendheid (weliswaar vooral na de tweede wereldoorlog) door het werk van M. Kamphuis.
Door de sterke invloed van de publicaties van Mary Richmond en gelijkaardige werken verwierf de methode van het social casework een dominante positie als hulpverleningsmethode. Daardoor kan het interbellum gekarakteriseerd worden als een opvallende hegemonie van social casework als hulpverleningsmethode. Er kan ook gesproken worden van een professionele mono-cultuur. Er bestonden wel verschillen in de interpretatie van de inhoud van social casework, alsook bedenkingen bij de toepasbaarheid ervan in situaties met meer practische probleemsituaties. Toch is er nauwelijks sprake van andere belangrijke hulpverleningstheorieën.
In de jaren dertig komt daar aarzelend verandering in onder invloed van de grote populariteit van de ideeën van Freud en de psycho-analyse. Kenmerkend daarvoor is de grote aandacht voor het individu en het hulpverlenen door middel van het werken aan de persoonlijkheid. De cliënt wordt in sterke mate op zichzelf teruggeworpen. Onder invloed van de ontwikkelings- en persoonlijkheidstheorie van de psycho-analyse gaat de aandacht in de hulpverlening voornamelijk naar het tot inzicht brengen van de cliënt. Daarbij moeten: "therapists to be blank screens, making themselves as anonymous as possible so that patients projected their fantasies onto the therapists" (Payne, 1991, p. 79).
Ten aanzien van de psycho-analytische invloeden op hulpverlening zijn vele bemerkingen gemaakt. Zo werd er gewaarschuwd voor het uit het oog verliezen van sociale problemen, het teveel terugplooien van problemen op de persoon van de cliënt (wat op zich een vooruitgang was ten aanzien van de 'religieuze' hulpverlening voordien), de selectiviteit ten aanzien van het doelpubliek door de aandacht voor 'praattherapie' alsook de discrepantie tussen de aandacht voor psycho-analyse in de literatuur en het pragmatische werk van dagelijkse hulpverleningssituaties. Psycho-analytische invloeden in hulpverlening worden later ook argwanend bekeken omdat de empirische grondslag ervan problematisch is: "the behaviourist and cognitive critique also doubts the value of inferring personality structures. However, the main thrust of criticism from this perspective is that the approach is not easily testable empirically, since it relies on such inferences" (Payne, 1991, p. 89).
In de naoorlogse jaren wordt in versneld tempo de welvaartsstaat uitgebouwd. Dit heeft niet enkel gevolgen voor de economische welvaart en het netwerk van sociale zekerheidsvoorzieningen, maar ook voor de welzijnszorg. Deze kent een groeiperiode op organisatorisch en inhoudelijk vlak. Op organisatorisch vlak vertaalt de groei van de welzijnszorg zich in het toenemend aantal hulpverleners en in de uitbouw van een uitgebreid netwerk van verschillende welzijnszorgorganisaties. In de Vlaamse ambulante welzijnszorg komt deze laatste ontwikkeling pas goed op gang in de jaren zeventig met de wettelijke erkenning van talrijke werksoorten. Elders is deze ontwikkeling van vroegere datum. Op inhoudelijk vlak wordt de groei van de welzijnszorg gekenmerkt door een uitbreiding van de gehanteerde hulpverleningsvormen en de daarbij gehanteerde theorieën en paradigma's. In plaats van de hegemonie van het social casework van het interbellum is er nu sprake van een grote pluriformiteit van hulpverleningstheorieën afkomstig uit een groot aantal wetenschappelijke hoeken als de psychologie, de psychiatrie, de sociologie en de politiek. "Over a large part of this century, the profession succeeded in accumulating a remarkable grab bag of diverse (and, in many instances, incompatible) theories, methods, techniques, models, schools and specializations" (Goldstein, 1990, p. 37).
Deze situatie leidt ertoe dat Payne in een overzicht van sociaal werk theorieën uit 1991 op basis van vijf gelijkaardige overzichten uit de jaren zeventig en eigen werk komt tot een schema met maar liefst 14 grote groepen van paradigma's met daarbinnen talrijke subgroepen. Deze variëren van psycho-dynamische theorieën, behaviourisme, crisisinterventies, systeemtheorie, roltheorie, groeptheorie, tot humanistische en radicale theorieën. Daarbij moet opgemerkt worden dat ondanks de verscheidenheid aan theorieën deze zich voornamelijk richten op meer therapeutische vormen van hulpverlening. De pragmatische en de 'maatschappelijke' vormen van hulpverlening krijgen in de methodische en methodologische ontwikkelingen nauwelijks een plaats.
Niet alleen is er sprake van een veelheid aan hulpverleningstheorieën, maar elk daarvan kent nog een aantal subgroepen en talrijke afgeleide hulpverleningsvormen. In plaats van de éne allesoverheersende theorie van het interbellum is er nu sprake van een groot aanbod van alternatieve hulpverleningsparadigma's en wordt de individuele hulpverlening geconfronteerd met de taak om hieruit een rationele keuze te maken. Dit leidt dan ook tot een eclectische benadering bij vele hulpverleners. "The lack of fit between many of the models and the purposes and intent of social work means that, at best, the typical social worker can only stimulate in practice the training and expertise needed to apply, say, the principles of psychoanalysis, the medical model, or the scientific method. It is safe to say that the use of the euphemism "eclectic" serves to justify this kind of fragmentation and incoherence" (Goldstein, 1990, p. 37).
Een eclectische houding ten opzichte van de veelheid aan theorieën, paradigma's en hulpverleningstechnieken wordt als norm naar voor geschoven door enkele auteurs, zoals Fisher (1978) in zijn boek Effective casework practice, an eclectic approach. Fischer moedigt hulpverleners aan om eclectisch te kiezen uit het ruime aanbod en aangetoonde effectiviteit bij specifieke doelgroepen te gebruiken als criteria voor het selecteren van geschikte hulpverleningstechnieken in bepaalde situaties. Andere studies onderzochten het reële gebruik van eclectisme in het nemen van hulpverleningsbeslissingen (Jayaratne, 1978 en Kolevzon & Maykranz, 1982). Jayaratne hield een enquete bij een steekproef van 1.037 sociaal werkers (in de USA) en kreeg een respons van 489 of 47.2 % bruikbare antwoorden. Daarvan gaven 267 personen (54.6 %) aan dat ze een eclectische benadering hanteerden in hun hulpverleningspraktijk. 29.9 % van de andere respondenten gaven aan dat ze meerdere paradigma's gebruiken, en vallen dus eveneens onder de groep die een eclectische benadering hanteren. Voor haar studie definieerde de auteur eclectisisme als "selecting or borrowing from the various doctrines and theories with no special reliance on one particular theoretical view" (p. 622). De resultaten van deze studie doen de auteur besluiten dat 'eclecticism is a prevalent phenomenon in the profession'. De auteur trekt ook het besluit dat er niet zozeer sprake is van een theoretisch eclectisme (combinatie van twee of meer theorieën die elkaar aanvullen) als wel van een technisch eclectisme waarin hulpverleners technieken ontlenen aan verschillende paradigma's zonder zich veel zorgen te maken om de theoretische compatibiliteit. Dit blijkt o.a. uit het feit dat hulpverleners aangeven 4 of meer verschillende theorieën te combineren alsook de argumenten die voor een dergelijke combinatie worden aangehaald (use whatever appears best for the client, use whatever works in the situation).
Doorheen deze empirische onderzoeken naar de eclectische houdingen van hulpverleners klinkt een bezorgdheid over de bekwaamheid en mogelijkheid voor hulpverleners om een gegronde keuze en combinatie te maken van verschillende technieken en theorieën. Het vraagt immers een uitgebreide theoretische achtergrond om verschillende hulpverleningsparadigma's te doorgronden en de bijhorende technieken te kennen. Bovendien zijn deze niet statisch maar in volle ontwikkeling. M.a.w., er wordt betwijfeld of individuele hulpverleners wel de nodige capaciteit hebben om op een goede wijze eclectisch te werk te gaan. De, wat economen zouden noemen, transactiekost van een dergelijke benadering is immers vrij hoog.
De crisis van de welvaartsstaat in het begin van de jaren zeventig en tachtig brengt niet alleen een economische onzekerheid met zich mee, maar betekent ook het einde van het 'maakbaarheidsgeloof'. Bovendien wordt de behoefte aan welzijnszorg in diezelfde periode aanzienlijk groter door de verminderde welvaart van talloze burgers en de aanhoudende werkloosheid. Begin jaren zeventig wordt ook de effectiviteit en efficiëntie van hulpverlening op verschillende gronden in vraag gesteld (cf. vorig hoofdstuk). Dit leidt ertoe dat binnen de professie van sociaal werk een debat op gang komt omtrent de kennisbasis en de wijze waarop deze moet vorm krijgen en ontwikkeld worden.
Deze situatie leidt tot een toegenomen belangstelling voor een empirisch onderbouwde hulpverlening. Deze toegenomen belangstelling uit zich in verschillende vormen. Meteen komt evenwel ook een tegenreactie los, als een soort anti-these. Deze krijgt de vorm van een meta-debat over de professionele én epistemologische grondslagen van hulpverlening. Tenslotte groeit hieruit een synthese in de vorm van een genuanceerd beeld over het toepassen van kennis in de dagelijkse praktijk van het sociaal werk.
De groeiende belangstelling voor een hulpverlening dit gebaseerd is op empirische, wetenschappelijke kennis blijkt uit een reeks elementen. De empirische hulpverlening of 'empirical clinical practice' nam een aanvang in de jaren zestig, bij de uitbouw van de doctorale programma's aan de sociale scholen in USA en Groot Brittannië (Reid, 1994). Het openbreken van het methodisch monopolisme van het interbellum en de intrede van diverse andere theorieën zien o.a. de populariteit van het behaviourisme stijgen. Daarbij doet evenwel niet alleen een nieuwe theorie haar intrede, maar ook een sterke empirische gerichtheid en de techniek van single-systems onderzoek (cf. inleidende hoofdstukken). Het zijn deze technieken die, losgekoppeld van het behaviourisme op zich, de grondslag vormen voor de stroming van de empirische hulpverlening. Daarin wordt groot belang gehecht aan het gebruik van onderzoeksmethoden in de verschillende fasen van de hulpverlening, zoals intake en diagnose, uitvoering en tenslotte evaluatie. Bovendien wordt aandacht besteed aan het belang van het toepassen van de hulpverleningstechniek met de meest aangewezen effectiviteit in specifieke situaties, wat leidt tot de belangrijke vraag 'what works for whom when ?'.
Een illustratie van deze vraag is het werk van de Brit Bryan Sheldon. Sheldon vertrekt bij het verwoorden van zijn wetenschapspositie van de eclectische opstelling van welzijnswerk. Daarbij wordt niet zozeer van het eclectisme op zich een probleem gemaakt, als wel van het feit dat er geen criteria voorhanden zijn volgens dewelke vanuit het ruime aanbod van theorieën en hulpverleningen geselecteerd wordt. Het gemis van een demarcatiecriterium wordt als storend ervaren. De eclectische opstelling vergelijkend met een supermarkt, schrijft Sheldon: "unfortunately, in this field we have no equivalent of the Trades Descriptions Act, no Advertising Standards Authority, and lamentably few quality-control procedures governing what reaches the shelves in the first place" (Sheldon, 1978, p. 9). Meteen wordt hier ook de kern van de vraagstelling geduid, m.n. aan de hand van welke soort kennis kunnen we de waarde van verschillende soorten hulpverlening inschatten. Is dit empirische kennis, goddelijk inzicht, intuïtie, theoretische 'scholen' of andere vormen van kennis ? De auteur zoekt zijn toevlucht in wetenschap om enige duidelijkheid aan te brengen in de veelheid van theorieën en hulpverleningen. Daarom worden acht vuistregels naar voor geschoven. In eerste instantie moeten theorieën, willen ze 'in de supermarkt' toegelaten worden, weerlegbaar zijn. Niet weerlegbare theorieën kunnen niet wetenschappelijk zijn, en dus niet in aanmerking komen om de kennisbasis van het hulpverlenen uit te bouwen. Vervolgens moeten voorspellingen risicovol zijn (Popper: riskiness of prediction). Dit houdt in dat theorieën duidelijke voorspellingen moeten doen omtrent wat wel of niet moet gebeuren, waardoor ze meteen weerlegbaar worden. Vervolgens moeten ze testbaar zijn, d.w.z. hypothesen opleveren die via observatie getoetst kunnen worden. Theoriëen zijn 'wetenschappelijker' en dus belangrijker 'in de supermarkt' als ze meer getest zijn (een hogere 'corroboratiegraad' hebben). Een theorie die nog niet getest werd, kan inhoudelijk wel goed zijn, maar kan moeilijk wetenschappelijk genoemd worden. Theorieën moeten ook eenvoudig zijn, hoe economischer de verklaringen, hoe beter (het bij Vlaamse sociologen ook om andere redenen bekende scheermes van Ockham). Theorieën moeten logisch consistent zijn en mogen aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, ze mogen niet ambigue zijn. Tenslotte moeten ze toepasbaar zijn, wat zoveel betekent als dat theorieën die om ethische of pragmatische redenen niet haalbaar zijn niet kunnen deel uitmaken van de kennisbasis van de hulpverlening. Het zijn deze acht principes die voor Sheldon de basis vormen van een wetenschapshouding, en die de basis moeten vormen om vanuit de talloze theorieën en raadgevingen inzake hulpverleningstechnieken die te selecteren die waardevol zijn.
Niet alleen vanuit academische hoek wordt opgeroepen in de veelheid van hulpverleningsvormen een rangorde aan te brengen op grond van wetenschappelijk aangetoonde effectiviteit. Ook het beleid dringt hierop aan. Dat blijkt niet alleen uit de sterk toegenomen vraag van subsidiegevers naar aantoonbaar resultaat van hulpverlening, maar ook uit het huidige debat over de hervorming van de Nederlandse ziekteverzekering. Alhoewel het hier om medische hulpverlening gaat en niet om welzijnswerk is de toonaard in beide gevallen gelijklopend. De commissie Keuzen in de zorg (1991) stelt de regering voor om een basispakket van verzekerde medische hulpverlening in te stellen. Vooral de redenering om te bepalen wat de inhoud van dit basispakket moet zijn verdient hier aandacht. Voor deze selectie stelt de commissie voor gebruik te maken van een zeef met vier niveau's, vier selectiecriteria. Deze logica wordt aangeduid met de term de trechter van Duning. De vier criteria zijn of het gaat om een noodzakelijke zorg, of de hulpverlening aantoonbaar werkzaam is, of het doelmatig kan verstrekt worden, en tenslotte of het niet voor eigen rekening en verantwoordelijkheid van de individuele burgers kan gelaten worden. Het tweede criterium van aantoonbare doelmatigheid zou er voor de commissie vb. toe leiden dat homeopatische geneeskunde, alhoewel wel noodzakelijk, niet tot het basispakker gaat behoren: "de werkzaamheid of effectiviteit is naar de gangbare klinisch wetenschappelijke criteria niet of onvoldoende bewezen" (p. 41). Tijdens de vorige regeringsperiode lanceerde de Nederlandse minister voor volksgezondheid een gelijkaardig voorstel om alle vormen van therapie slechts te financieren bij aangetoonde werkzaamheid. De Riagg's (Regionale Instituten voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg, vergelijkbaar met de Vlaamse Diensten Geestelijke Gezondheidszorg) zouden dan als beslisser terzake moeten optreden.
De groeiende belangstelling voor empirische onderbouwing van hulpverlening blijkt ook uit het groeiend aantal positief-wetenschappelijke bijdragen aan de vakliteratuur en het ontstaan van specifieke tijdschriften zoals Social Work Research and Abstracts (NASW, 1964) en Journal of Social Service Research (the Haworth press, 1974). Ook in andere tijdschriften zoals Social Work (NASW), British Journal of Social Work (BASW) of Social Service Review (Chicago university) stijgt het aantal bijdragen met een empirische grondslag.
Laatste illustratie van de groeiende belangstelling voor empirisch verantwoorde hulpverlening vormt het belang dat in het onderwijs gehecht wordt aan onderzoeksmethoden. De ontwikkeling om in de opleiding van hulpverleners meer aandacht te besteden aan het belang en het instrumentarium van onderzoeksmethoden krijgt een belangrijke impuls van de Council on Social Work Education en de professionele organisaties zoals National Association of Social Workers en British Association of Social Workers. Vanaf 1983 stelde het Amerikaanse Council on Social Work Education dat curricula een belangrijk aandeel onderzoek moesten bevatten. Aangezien deze instelling instaat voor de accreditering van 'schools of social work' in de Verenigde Staten, is het voor de hand liggend dat deze externe druk zijn gevolgen heeft voor zowel de opleiding als de werkuitvoering van hulpverleners (Briar, 1992).
Een rechtstreeks gevolg van deze ontwikkeling in het onderwijs is vanzelfsprekend het beschikbaar komen van handboeken voor toegepast onderzoek in hulpverleningssituaties. Daarvan bestaan er ondertussen enkele tientallen met titels zoals Research techniques for clinical social work (Tripodi & Eptstein, 1980), Evaluating social work effectiveness (Cheetham et al., 1992), Uses and abuses of social research in social work (Tripodi, 1974) of Social work research and evaluation (Grinnell, 1992).
Voor deze grotere belangstelling voor empirisch onderbouwde hulpverlening worden drie belangrijke redenen aangehaald (Karger, 1983, Ivanoff, et al., 1987). In eerste instantie is er in die tijdsperiode de behoefte om de legitimiteit van het sociaal werk te vergroten. Aan het begin van de jaren zeventig is deze legitimiteit stevig onder druk komen te staan door een reeks onderzoeken waarin de effectiviteit en de kwaliteit van het sociaal werk openlijk in vraag worden gesteld. De vooronderstelling die daarbij gemaakt wordt is dat een empirische benadering rechtstreeks of onrechtstreeks leidt tot een grotere legitimatie van het beroep. In tweede instantie wordt gehoopt via kwantitatieve onderzoeken de effectiviteit van sociaal werk te vergroten. Tenslotte verklaart men de aandacht voor kwantitatieve onderzoeken door het alom aanvaarde geloof dat empirische observatie en een logisch-positivistische benadering de enige echte wegen zijn naar een grotere kennis.
Tenslotte kan hier nog melding gemaakt worden van een ontluikende ontwikkeling inzake de wetenschappelijke onderbouwing van hulpverlening, met name het werken met protocollen, standaarden en indicatiestellingen(1). Deze werkwijze is o.a. ontstaan in de medische sector en had daar verschillende doelstellingen (Sips, 1990). Zo werden protocollen ontworpen in het kader van toetsing van huisartsen. Om evenwel de kwaliteit van handelen te beoordelen is het nodig geëxpliciteerde normen te hebben. Deze normen zijn wetenschappelijk onderbouwd om grote effectiviteit te waarborgen. Naast deze doelstelling van kwaliteitscontrole ligt er in de ontwikkeling van protocollen door de universitaire huisartsenopleidingen duidelijk de doelstelling "richtlijnen te formuleren voor het gewenste beleid van de huisarts en dit ook wetenschappelijk te onderbouwen" (p. 89). In het standaardenbeleid van de Nederlandse huisartsenberoepsgroep ligt dan weer de doelstelling het "opheffen en verminderen van de vrijblijvendheid in de beroepsuitoefening" (p. 90). Protocollen hebben derhalve een disciplinering van de professie voor ogen. Bovendien kunnen deze standaarden aanleiding geven tot interessante vergelijkingen tussen 'praktijkstijlen', niet alleen binnen een bepaald land maar ook tussen landen onderling. Hoe vb. verklaren dat in Vlaanderen bij een zwangershap routinematig minimaal drie echografieën gemaakt worden, terwijl de Nederlandse standaard stelt dat dit alleen nodig is bij medische indicaties ?
Deze standaarden worden regelmatig gepubliceerd in het tijdschrift Huisarts en Wetenschap, alsook in boek- en brochurevorm. Ze vertrekken zowel van signalen (vb. rugklachten), als van diagnoses (vb. depressie) en interventies (vb. bloedonderzoek). Eveneens in Huisarts en Wetenschap ontstaan dicussies over inhoud en relevantie van bepaalde standaarden (vb. februari 1995 omtrent standaard zwangerschap en kraambed) en meta-debatten over bruikbaarheid en wetenschappelijkheid van de standaarden (vb. mei 1994). In de psychiatrie worden internationaal ook protocollen ontworpen, opnieuw voor specifieke diagnoses (vb. 'eating disorders' of 'major depressive disorder in adults') of omtrent bepaalde interventies (vb. het toepassen van electroconvulsietherapie). Het op deze wijze werken met standaarden en wetenschappelijk onderbouwde richtlijnen voor de hulpverlening is een voorbeeld van professioneel handelen. Het is professioneel handelen zowel omdat de kennisbasis gedetaileerd en systematisch wordt vastgelegd, als omdat deze kennisbasis onderwerp is van reflectie en dus verder ontwikkeld wordt.
In de welzijnssector kan deze ontwikkeling o.a. herkend worden in de Nederlandse gehandicaptenzorg waar protocollen ontwikkeld worden in het kader van een kwaliteitscontrole (Steman en Zomerplaag, 1996). In het maatschappelijk werk is deze ontwikkeling nog beperkt aanwezig, al is er reeds sprake van een 'protocol voor schulhulpverlening'. In Vlaanderen is vooralsnog geen ontwikkeling inzake formele protocollen of standaarden zichtbaar in de welzijnssector. In het uitvoeringsbesluit van het decreet op het ambulant welzijnswerk wordt wel (in artikel 27) een verplichting opgelegd voor elke hulpverlening een administratief dossier te openen met daarin een uitgebreid behandelingsplan. De verantwoordelijkheid voor de inhoud van deze behandelingsplannen blijft evenwel bij de hulpverlener of de hulpverleningsorganisatie. Van enige 'voorgekauwde' behandelingsplannen in de vorm van protocollen is vooralsnog geen sprake. Indicatiestellingen kunnen herkend worden in het werk van het multidisciplinair team van het Vlaams Fonds voor de sociale integrate van personen met een handicap.
Vanwaar het relatieve succes van standaarden in de medische sector en de afwezigheid ervan in de welzijnssector ? Bij het behandelen van alternatieve informatiescenario's vermeldde we reeds het falen van het zg. flower project in de psychiatrie. Kan het verschil verklaart worden door moeilijker te structureren kennis, door hulpverleners die meer professionele autonomie opeisen, door een professie met minder economische middelen om de eigen kennisbasis uit te bouwen ? Zou het een gunstige ontwikkeling zijn het werken met standaarden en protocollen in de welzijnssector te stimuleren ? Is dat haalbaar ? Vragen die onmogelijk in dit kader te beantwoorden zijn, maar daarom niet minder belangrijk.
De opgang van de empirische hulpverlening als beweging en het grotere belang dat gehecht werd aan de wetenschappelijke onderbouwing van welzijnswerk is niet zonder gevolgen gebleven. Met name is er een tegenreactie ontstaan die de epistemologische grondslag van deze ontwikkelingen in vraag stelde.
Na de vele oproepen om 'wetenschappelijk', 'empirisch' hulp te verlenen krijgt een eerste tegenreactie van M. Heinemann (1981) opvallend veel belangstelling, zowel bijval als kritiek. De benadering van de 'empirische hulpverleners' wordt door Heinemann beschreven als brustend op vier stellingen, allen steunend op het geloof dat kennis moet gebaseerd zijn op zintuigelijke waarnemingen, eerder dan theologische of meta-fysische argumenten. Door kritiek op deze stellingen te formuleren en juist dit 'geloof' als een geloof te duiden geeft Heinemann het startschot van een complex en nog steeds voortdurend debat over de grondslag van een wetenschappelijke hulpverlening. De thema's of aandachtsclusters die daarbij kunnen onderscheiden worden zijn er drie. In eerste instantie is er een kleine groep auteurs die een wetenschappelijke benadering volledig uitsluiten. In tweede instantie is er een groep auteurs die de haalbaarheid van een dergelijke benadering in vraag stellen vanuit pragmatische argumenten. Tenslotte is er in navolging en aanvulling op Heinemann een aanzienlijke groep auteurs die in een epistemologisch debat treed.
Tot de eerste groep behoren o.a. Halmos (1966), England (1986) en Jordan (1987). Deze verwoorden de stelling dat sociaal werk en hulpverlening een kunst is. Dit is ongetwijfeld de oudste houding aangezien ze aansluit bij het pre-professionaliseringsstadium van hulpverlening.
In zijn studie over de positie van counsellors in de maatschappij stelt Halmos de vraag naar hun 'credentials' of geloofsbrieven. Deze vraag wordt beantwoord door de basis van het vertrouwen in de hulpverleners te beschrijven. Deze basis wordt gelegd door het gebruik van liefde (counsellor's love) als therapeutisch instrument. Liefde wordt omschreven als het doorslaggevend aspect van de hulpverlening met betrekking tot effectiviteit. Indien de liefde niet aanwezig is, is hulpverlening nutteloos. Liefde is daarbij een 'mothering', het voorzien van 'parental loving' om de nodige geborgenheid te geven aan personen. Deze kritische succesfactor voor de effectiviteit van hulpverlening kan niet vanuit een formele opleiding of houding komen: "it is not the product of "skill" of technical mastery, or of deliberate and calculating tactic, for were it either it would be unskilful, it would lack mastery, it would be bad tactic" (p. 52). Dit brengt Halmos er zelfs toe om hulpverleners te omschrijven als mensen die hun liefde verhuren, al voegt hij er onmiddellijk aan toe dat liefde alleen niet voldoende is, anders zou immers de vraag kunnen gesteld worden wat zes decennia van ontwikkeling van het beroep opgeleverd hebben. Toch komt Halmos tot het besluit dat hulpverlening door zijn beoefenaars wordt omschreven niet alleen als een technische en manipuleerbare handeling, maar ook als een niet-analyseerbare persoonlijke prestatie.
Een met Halmos gelijklopend standpunt wordt op recentere datum ingenomen door England (1986). Het werk van England is ingegeven door de harmonisatie die in U.K. werd doorgevoerd in de hulpverleningsorganisaties (de creatie van Social Service Departments n.a.v. het werk van de Seebohm-commissie) en de resultaten van het Barclay-rapport over de rol en taken van hulpverleners (april 1982). Beide stellen vraagtekens bij de professionaliteit van sociaal-psychologische hulpverlening, en zoeken verduidelijking van de inhoud en effectiviteit ervan. England omschrijft de pogingen om aan deze vraag naar verduidelijking tegemoet te komen als vruchteloos en het rondhollen in een uitputtende tredmolen. Tegelijkertijd waarschuwt hij voor het loslaten van psycho-sociale hulpverlening en het wegvluchten naar 'the income maintenance department', de concrete hulpverlening waar doelstellingen en effectiviteit wel duidelijk te omschrijven zijn. Hij ontwikkelt daartegenover een argumentatie die moet aantonen dat psycho-sociale hulpverlening nooit volledig onderwerp van zakelijke benaderingen kan zijn: "... there can never be an adequate material description of social work, and that this is a necessary corollary of the very elements which make up social work's strength. In a world banging the drum for precision it will need acceptance to live with this uncertainty" (England, 1986, p. 8). De wetenschappelijkheid van hulpverlening wordt dus niet verhoogd, maar van het ontbreken ervan wordt juist een sterk punt gemaakt: "social work, fumbling for identity, finds itself debating within the general confines of the scientific wisdom; yet this is only one of the significant intellectual traditions and social work cannot be properly located within it" (p. 13). England bouwt zijn argumentatie op een concentrische wijze uit, door steeds opnieuw dezelfde (hypothetische) vertrekpunten naar voor te schuiven en er deductief stelselmatig meer gevolgen aan te verbinden. De ruggegraat van deze hele redenering is zijn stelling dat psycho-sociale hulpverlening niet zozeer werkt met concrete probleemsituaties of personen in deze situaties, maar met de vaardigheid van deze personen om het hoofd te bieden aan deze probleemsituaties: "social workers are always concerned not with problems per se, but with people's capacity to cope with problems" (p 19, oorspronkelijke cursivering). Het centrale begrip in psycho-sociale hulpverlening is dan ook 'coping'. Daardoor zijn in de eerste plaats niet zozeer de objectieve kenmerken van de probleemsituatie van belang, maar wel de interpretatie, de betekenis die de persoon in kwestie eraan geeft. (een dergelijke stelling voedt de grapjes in de volksmond over de sociaal werker die steeds maar vraag: en hoe voelt u zich daarbij ?) England stelt daarbij dat deze interpretatie een allerpersoonlijkst gebeuren is waardoor psycho-sociale hulpverlening ook aller-individueelst moet gebeuren. Het kan niet gereduceerd worden tot het uitvoeren van practische handelingen volgens vooraf bepaalde procedures.
Als oplossing voor probleemsituatie, als hulpverlening tegenover dit object van psycho-sociale hulpverlening plaatst England het verstaan (understanding), het empatisch begrijpen. Als een persoon een bepaalde situatie als problematisch ervaart, wordt hij/zij geholpen door deze interpretatie te kunnen meedelen, uitwisselen met anderen: "it is experiencing the empathic helper which is itself the principal therapy" (p. 24).
Doorheen deze argumentatie negeert England evenwel ook op explicieter wijze het belang en de functie van de professionaliteit van de hulpverlener. Immers: "it is clear that the effectiveness of the helper is very much a quality of the person of the helper" (p. 24, oorspronkelijke cursivering). Dit is ook de argumentatie om de uitvoering van concrete hulpverlening (bv. het bezorgen van warme maaltijden) niet uit te besteden aan administratief of technisch personeel van sociale organisaties of privé-firma's, maar door hulpverleners te laten doen. De persoonlijke relatie en de uitgestraalde empathie bij het overhandigen van de isomo-doos is immers belangrijker dan de tastbare inhoud ervan. De eigenheid van hulpverleners wordt hiermee geduid, maar tegelijkertijd volledig ontkend: "social work will therefore never have genuinely exclusive knowledge, nor its practitionerrs any exclusive competence" (p. 33). Niet alleen wordt hier de functie van formele kennis volledig genegeerd, maar ook de functie van opleiding en bijscholing van hulpverleners wordt als weinig substantieel onderdeel van effectieve hulpverlening omschreven: "this role for knowledge in social work makes clear that there can be no sufficient curriculum for the profession" (p. 35). England en Social work as art is door deze concentrische deductieve argumentatie een persiflage van een extreem anti-empirisch standpunt: "it is in this proposition that the idiosyncratic character of social work is most clearly revealed; to do social work is to do purposefully and deliberately that which is primarily intuitive" (p. 39).
Toch is dit geen marginaal standpunt. Op veel plaatsen is het terug te vinden. England sluit immers aan bij een erg populaire humanistische traditie, die gedragen wordt door het werk van Carl Rogers en Robert Carkhuff. Carkhuff stelt dat de effectiviteit van hulpverlening bepaald wordt door drie houdigen van de hulpverlening, t.w. eerlijkheid en oprechtheid, warmte, respect en aanvaarding en empatisch inleefvermogen. Dergelijke standpunten worden ondersteund door meta-analyses van studies naar factoren die het effect van hulpverlening bepalen: "the variables that appear to effect a positive outcome have more to do with the natural qualities of the therapist, including personal well-being, social influence ability, expectations, competence and democratic attitude. .... Beck's study of counselor characteristics and outcomes pointed not only to the dominant influence of the counseling relationship but also to the finding that the counselor's education was not associated with outcome. In fact, counselors with less education were, in some instances, more effective" (Goldstein, 1990, p. 37). Eveneens belangrijk is dat binnen deze humanistische traditie in de hulpverlening de groei van de persoonlijkheid een belangrijk aandachtspunt is. Deze persoonlijkheid is evenwel uniek voor elke persoon, en kan niet veralgemeend worden. Daarom is binnen deze traditie ook elke "diagnosis and classification of conditions are not accepted. Everyone must be treated as an individual." (Payne, 1991, p. 170). Vanzelfsprekend heeft dit onmiddellijke invloed op het werken met cliëntregistratie.
England verengt in zijn werk evenwel object en subject van psycho-sociale hulpverlening. Het object wordt verengd tot vaardigheden van personen om met probleemsituaties om te gaan, en het objectieve van de probleemsituaties wordt getrivialiseerd. Het subject van de hulpverlening wordt verengd tot een empatisch begrijpen, terwijl allerlei vormen van materiële hulpverlening, informatie en advies, begeleiding slechts als drager van die empathie een nuttige functie kunnen hebben. Aan deze verenging en de negatie van de professionaliteit zijn evenwel belangrijke maatschappelijke gevolgen verbonden. Als het kunnen hulpverlenen een aangeboren, natuurlijke vaardigheid is, waar ligt dan het nut en de functie van het hoger sociaal onderwijs en op welke wijze kunnen deze instellingen hun bestaan nog verantwoorden? Als hulpverlening vooral ligt in de subjectieve interpersoonlijke relatie, waarbij de objectieve inhoud van de interactie weinig terzake doet, waar ligt dan het nut en de functie van alle welzijnsorganisaties, waarom volstaan zelfhulpgroepen en mantelzorg dan niet ?
De tweede cluster auteurs formuleren bedenkingen bij het 'wetenschappelijk hulpverlenen' op het vlak van de realiseerbaarheid ervan en de mogelijke conflicten tussen feitelijke hulpverlening en de empirische onderbouwing ervan. Deze kritiek vormt geen fundamenteel in vraag stellen van de uitgangspunten van de wetenschapsbenadering, maar wel een uiting van twijfel over de realiseerbaarheid ervan, vanuit pragmatisch oogpunt. Een formulering van deze kritiek vinden we o.a. in Thomas (1978). Zijn belangrijkste bezwaar tegen de wetenschapsbenadering is dat deze een aantal vereisten met zich meebrengt die niet kunnen voldaan worden of zelfs tegenstrijdig zijn met de vereisten om aan hulpverlening te doen. Beide zouden dus niet of moeilijk met elkaar te verzoenen zijn.
Het meest bekende argument terzake is een ethisch. Is het verantwoord een cliënt tijdelijk (in single subject research) of een groep cliënten de hulpverlening te ontzeggen of niet-optimale hulpverlening aan te bieden om de effectiviteit van verschillende vormen van hulpverlening experimenteel te bepalen? Het gaat hier immers niet, zoals in de natuurwetenschappen, om dode materie maar om personen. Het strikt volgen van de regels van experimenteel onderzoek vereist ad-random toewijzing van personen aan bepaalde hulpverleningsvormen en het werken met een controlegroep waaraan geen hulpverlening wordt gegeven. In hulpverleningssituaties kan een dergelijke aanpak ethisch onverantwoord zijn. Het gebruik van een controle groep met een andere hulpverlening, eerder dan geen, alsook het gebruik van quasi-experimentele onderzoeksopzetten kan hieraan tegemoet komen. Een voorbeeld hiervan is de vinden in Goddard (1993). Overigens is deze etische vraagstelling ook in de geneeskunde aan de orde geweest, waar de afgelopen eeuw een evolutie is doorgemaakt van deontologisch verbod op experimenteel onderzoek met patiënten tot wettelijke verplichting (Horstman en De Vries, 1989).
Andere bedenkingen bij de realiseerbaarheid van 'wetenschappelijke hulpverlening' zijn de verschillende en soms tegenstrijdige doelstellingen van onderzoek en hulpverlening, de verschillende controleerbaarheid van afhankelijke en onafhankelijke variabelen, de verschillende fasering van onderzoek en hulpverlening zowel naar volgorde van fasen als naar lengte, de complextiteit van de afhankelijke variabelen (die onderzoek liefst eendimensioneel gehoudt, maar in hulpverlening dikwijls meerdimensioneel zijn) en de controle over de omgeving van onderzoek/hulpverlening. Ook het niet beschikbaar hebben van eenvoudige placebo's ter opvanging van een niet-bestaande hulpverlening, maakt het werken met experimentele onderzoeksopzetten moeilijk realiseerbaar.
De argumentatie die Thomas uitbouwt heeft voornamelijk betrekking op zg. single subject research, d.i. onderzoek naar individuele cliënten eerder dan naar populaties. Deze onderzoeksmethode stond ten tijde van zijn publicatie volop in de belangstelling. Zijn argumenten blijven evenwel gelden voor 'groeps'onderzoek.
In derde instantie wordt de wetenschappelijke benadering van hulpverlenen onder vuur genomen door een groep auteurs die zich voornamelijk laten leiden door wetenschap-filosofische of epistemologische argumenten en de zuiver kwantitatieve empirische invulling van het begrip 'wetenschap' aanvechten. Hiertoe behoren vooral M. Heinemann (1981, 1985), maar ook Smith (1987), Raynor (1984), Epstein (1986) en Zimmerman (1989).
In wetenschapfilosofische literatuur, waar bovengenoemde auteurs herhaaldelijk naar verwijzen, worden drie belangrijke kanttekeningen gemaakt bij het logisch-positivisme. Vooreerst is er de vraag of er wel een waardevrije, objectieve waarnemingsbasis aanwezig is om de hele inductiebeweging op te baseren. Het logisch-positivisme gaat er immers vanuit dat zintuigelijke waarnemingen waarheidsgetrouwe 'basisuitspraken' opleveren, die onafhankelijk van de gebruikte theorie iets zeggen over waar- of onwaarheid van een bepaald feit. Indien nu deze objectieve waarnemingsbasis niet aanwezig is, komen de fundamenten van een logisch-positivistische wetenschap te vervallen. Met sprekende voorbeelden wordt duidelijk gemaakt dat onze zintuigelijke waarneming niet onvoorwaardelijk de 'waarheid' tonen, maar dat de interpretatie van de waarneming en zelfs de eigenlijke waarneming theorie-gebonden is. Zo is de waarneming van een ochtendlijke zonsopgang vanuit de ene theorie een waarneming van de aarde die beweegt, en vanuit de andere theorie een waarneming van de zon die beweegt. Beide theorieën zullen de feitelijke waarneming toch anders interpreteren en tot een andere 'waarheid' komen. Andere voorbeelden verwijzen naar optische illusies (de bekende jonge vrouw/oude man, eend/konijn of beker/twee aangezichten), cultuurgebondenheid van onze waarnemingen en feit dat blinden die opnieuw hun gezichtsvermogen verkrijgen moeten 'leren' de visuele stimili te herkennen als illustraties van de feilbaarheid van onze visuele waarnemingen (Heinemann, 1981, p. 378).
Doordat waarneming theoriegebonden is, vormt waarneming geen goede basis om de waarde of waarheid van theorieën te bepalen. Daardoor komen we in een padsituatie terecht, die uiteindelijk leidt tot een 'theoretisch pluralisme en methodologisch anarchisme' á la Feyerabend.
In tweede instantie wordt er een kanttekening gemaakt bij het inductieve karakter van de kennisopvatting van het logisch-positivisme. Het zg. inductieprobleem houdt in dat op basis van een (noodzakelijk eindige) reeks waarnemingen nooit een universele theorie kan geformuleerd worden. Het is niet omdat een appel van de boom op de grond valt, en elke appel waarmee ik dit probeer dit doet, alsook alle andere voorwerpen, dat ik de wet van de zwaartekracht kan uitroepen. Ik ben immers niet alle mogelijke voorwerpen en situaties nagegaan waarvoor de wet van toepassing beweerd te zijn. Een eindige reeks specifieke waarnemingen kan nooit de basis zijn voor het uitroepen van een universele wet. In antwoord op dit inductieprobleem heeft K. Popper het demarcatiecriterium omgedraaid, t.w. in plaats van verificatie komt nu falsificatie. Een wet kan geformuleerd worden op basis van allerlei overwegingen (vanuit de ratio, daarom kritisch-rationalisme), het is slechts op het moment dat ze blootgesteld wordt aan falsificatie en deze test weerstaat dat ze waarde krijgt. Sterker gefalsifieerde wetten hebben meer waarde, niet gefalsifieerde wetten zijn volgens Popper waardeloos. De mate waarin een wet weerstaat aan falsificatiepogingen noemt Popper de corroboratie.
Tenslotte wordt er een kanttekening geplaatst bij het logisch-positivisme ten aanzien van de toepassing van het eigen demarcatiecriterium op de eigen stellingen. Het logisch-positivisme weerhoudt slechts twee soorten uitspraken als zinvol, met name de zuiver analytische uitspraken (uit de wiskunde en logica, op te vatten als tautologieën) en de verifieerbare uitspraken. De eigen uitspraken behoren evenwel tot geen van beide categorieën, en moeten derhalve als zinloos bestempeld worden. Het logisch-positivisme ondergraaft dus zijn eigen fundamenten !
De auteurs die de wetenschapspositie van welzijnswerk epistemologisch bekijken baseren zich op deze wetenschapsfilosofische ontwikkelingen en passen deze toe op de 'wetenschap van het hulpverlenen'. Heinemann en anderen gaan in hun kritiek op het 'epistemologisch fundamentalisme' zeer ver, en belanden in een andere extreme positie, met name een fundamenteel relativisme. Ze laten ons immers achter zonder enig demarcatiecriterium waarmee in de supermarkt van Sheldon kan gewinkeld worden. Het is daarbij evenwel onduidelijk of Heinemann's methodologisch pluralisme of anarchisme leidt tot een absoluut relativisme dat alles toelaat (casework, crisis-interventie, psycho-analyse, maar ook numerologie, frenologie, ....) en waarbij populariteit de norm wordt eerder dan 'waarheid' of effectiviteit, of het enkel een pragmatische houding is t.a.v. het epistemologisch fundamentalisme á la Hudson. De verbeten toon van de publicaties en het niet formuleren van een alternatief op het 'wetenschappelijk hulpverlenen' suggereert alleszins de eerste situatie.
Nadat het methodologisch monopolisme van het interbellum plaats maakte voor een methodologisch pluralisme tijdens de na-oorlogse jaren en de uitbouw van de welvaartstaat zoals we die vandaag de dag kennen, zien we dat de jaren zeventig en tachtig voornamelijk bestaan uit een kritische reflectie op de professionaliteit van het hulpverlenen in het welzijnswerk. Dit gebeurt zowel uit interne kwaliteitsoverwegingen als onder externe druk vanuit de samenleving en subsidiegevers. Wat uit deze periode naar voor komt is een bekommernis om hulpverlenen een rationale, wetenschappelijke grondslag te geven en te komen tot een toepassing van hulpverleningsvormen in specifieke situaties waarin de doelmatigheid kan verwacht worden. We hebben deze gedachtengang omschreven onder de noemer 'wetenschappelijk hulpverlenen'.
Toch krijgt dit wetenschappelijk hulpverlenen de nodige tegenwind, zowel vanuit mensen die vinden dat hiermee het 'hart' uit het hulpverlenen gehaald wordt, als door mensen die de haalbaarheid of de epistemologische grondslag ervan in vraag stellen. Momenteel zien we een zekere berusting in dit debat ontstaan. Deze berusting bestaat erin dat de grote debatten bekoelen en plaats maken voor enerzijds aandacht voor het onderzoeken van verschillende hulpverleningsvormen op effectitiveit en anderzijds een aandacht voor het bruikbaar maken van de resultaten van deze veeleer academische activiteit in het zg. werkveld.
De beweging van het 'wetenschappelijk hulpverlenen' is een erg normatieve ontwikkeling. Het houdt in grote mate een reeks uitspraken in over hoe het er aan zou moeten toegaan in het welzijnswerk, hoe hulpverleners in hun dagelijkse bezigheden zouden moeten tewerk gaan. In het enthousiasme over de ontwikkelingen in publicaties en op conferenties werd wel eens voorbij gegaan aan het feit dat dit niet volstaat om het dagelijkse hulpverlenen in de talloze welzijnswerkorganisaties te wijzigen. Reeds eerder in dit proefschrift werden de resultaten beschreven van onderzoek naar de daadwerkelijke eclectische benadering van hulpverleners, waarbij de vraag aan de orde werd gesteld of een optimale eclectische benadering wel haalbaar was. De transactiekost van een dergelijke benadering overstijgt niet zelden de mogelijkheden van individuele hulpverleners. Gegeven de situatie dat een vorm van 'wetenschappelijk hulpverlenen' er in slaagt een instrumentarium van concrete wetenschappelijke gevalideerde hulpverleningstechnieken op te bouwen, dan blijft de kloof tussen dit instrumentarium en het dagelijks werkveld. Er blijkt met andere woorden een discrepantie te bestaan tussen de prescriptieve benadering van het 'wetenschappelijk hulpverlenen' en minstens een deel van de dagelijkse praktijk van het hulpverlenen. Het 'wetenschappelijk hulpverlenen', het professioneel handelen in optimale vorm gaat uit van een welbepaald mensbeeld of hulpverlenersbeeld. Dit beeld bestaat uit een hulpverleningssituatie die volgens welbepaalde stappen verloopt en een hulpverlener die rationele afwegingen kan maken tussen verschillende mogelijke interventies. Met andere woorden, informatie over die verschillende interventies moet beschikbaar zijn, met name over de inhoud van de interventies maar vooral ook over de effectiviteit bij bepaalde probleem- en cliëntsituaties en efficiëntie van interventies ten opzichte van alternatieve interventies. De hulpverlener kan op basis van deze informatie en de informatie over de probleemsituatie en omgevingskenmerken van de cliënt een rationele keuze maken over de uit te voeren hulpverlening.
Het is evenwel mogelijk andere mens- of hulpverlenersbeelden te formuleren. Zo maakt van der Pligt in een artikel over psychologische besliskunde (1988) onderscheid tussen vier mensbeelden. De corrigeerbare rationalist is het mensbeeld dat het meest gelijkt op dat van het 'wetenschappelijk hulpverlenen', namelijk de mens/hulpverlener die rationeel beslissingen neemt en deze ook bijstuurt waar nodig. De begrensde rationalist is de mens/hulpverlener die wel rationeel beslist, maar daarin niet tot het uiterste gaat maar een pragmatische opstelling heeft. De in fouten grossierende intuïtieve denker is de mens/hulpverlener die op grond van intuïtie beslissingen neemt en daarbij herhaaldelijk de verkeerde beslissing kiest. Het slachtoffer van motivationele, emotionele krachten laat zich dan weer niet leiden door rationaliteit of intuïtie, maar door de omstandigheden en emoties.
Dit zijn slechts enkele van de mogelijke mensbeelden die geformuleerd kunnen worden met betrekking tot de wijze waarop mensen, c.q. hulpverleners beslissingen nemen. Slechts enkele zijn in overeenstemming met een professie of professioneel handelen. Voor allen is het mogelijk steun te vinden in empirische bevindingen. Bovendien is het niet moeilijk het lijstje uit te breiden met andere mensbeelden. Zo kan je het mensbeeld ideoloog formuleren, voor die mensen die beslissingen laten leiden door een bepaalde ideologie, zoals een hulpverlener die kritiekloos vast hangt aan een bepaalde hulpverleningstheorie. Dit doet natuurlijk de vraag opduiken welk mensbeeld het juiste is.
Deze vraag leidt evenwel tot patstellingen, omdat voor elk van de standpunten wel empirisch materiaal is aan te dragen. Veel vruchtbaarder is de vraag welk mensbeeld juist is onder welke omstandigheden. Omtrent deze vraag is op het terrein van beslissingen in medische hulpverlening onderzoek uitgevoerd in het kader van de zg. cognitive continuum van K. Hammond (Steyaert, 1993). Deze theorie heeft betrekking op de effectiviteit van verschillende wijzen van denken die hulpverleners hanteren bij het nemen van beslissingen ('in clinical decision making'). Daarbij kan het gaan om analytische denkwijzen, maar evengoed om hoogst intuïtieve processen. Om een antwoord te geven op de vraag of er gestreefd moet worden naar meer analytische denkwijzen bij het uitvoeren van hulpverlening (een onderdeel van de wetenschapspositie) beschrijft Hammond de verschillende wijzen van clinisch redeneren als een cognitief continuum, met aan het ene uiterste zuiver intuïtief redeneren en met aan het andere uiterste het zuiver analytisch redeneren. Intuïtief redeneren wordt gekenmerkt door snelle en onbewuste gegevensverwerking van de beschikbare informatie. Er is een lage consistentie en een gemiddelde nauwkeurigheid. Analytisch redeneren is het tegenovergestelde, het wordt gekenmerkt door trage, bewuste, consistente en nauwkeurige gegevensverwerking (Hamm, 1988).
Hammond beschrijft de context waarbinnen hulpverleningsdenken plaatsvindt door ze op een ander continuum te plaatsen, het taak-continuum. De twee uitersten van dit continuum worden 'goed gestructureerd' en 'slecht gestructureerd' genoemd. De positie van een bepaalde taak of hulpverleningsbeslissing op dit continuum wordt bepaald door verschillende elementen, zoals de complexiteit van de taakstructuur, de ambiguïteit van de taakinhoud, de vorm van de taakpresentatie maar ook de sociale en institutionele context en de kennis en expertise van de beslissingsnemer.
De cognitieve continuum theorie argumenteert dat clinisch redeneren effectiever is als de wijze van redeneren correspondeert met de positie van de uit te voeren taak op het taak-continuum. In tegenstelling tot het verkiezen van één van de zijden van het cognitieve continuum argumenteert Hammond dat elk type redenering moet bekeken worden in zijn context, terwijl nauwkeurigheid en effectiviteit van verschillende wijzen van redeneren afhankelijk zijn van de geschiktheid binnen bepaalde contexten. Hammond beschrijft deze relatie door 6 verschillende 'onderzoekswijzen' (modes of inquiry) uit te werken, elk met eigen kenmerken. Deze 6 onderzoekswijzen zijn: gecontroleerde experimenten, clinische testen, epidemiologische studies, subjectieve gevolgtrekkingen, collegiale beoordeling en niet-bekritiseerde beoordeling. Elk van deze onderzoekswijzen heeft zijn waarde wanneer het gebruikt wordt in zijn geëigende context, en elk kan uitermate ineffectief zijn wanneer aangewend daarbuiten.
Deze relatie tussen de redeneerwijzen en de taakkenmerken wordt herhaaldelijk overgenomen in de literatuur. Zo argumenten Cohen en Auslander dat: "the ways in which information can be utilized by a social work department depends largely on the professional and organization context of the relevant tasks. A major factor is the extent to which consensus exists regarding agency policy about the issue at hand, and what constitutes acceptable practice" (1994). Deze argumentatie volgt duidelijk de ideeën van Hammond.
Vertrekkend van dit denkkader van de cognitieve continuum theorie en het argument dat de effectiviteit van een zekere denkwijze afhankelijk is van de kenmerken van de uit te voeren taak beschrijven we de belangrijkste kenmerken van de processen in welzijnsorganisaties. Het taakcontinuum wordt samengesteld door vier verschillende dimensies. Vooreerst is de complexiteit van de taakstructuur belangrijk. Elementen van deze dimensie zijn het aantal signalen, de overvloedigheid van informatie en de overlapping tussen informatie. Overvloedigheid en overlapping induceren intuïtief denken, eerder dan analytisch omgaan met de gegevens. Hulpverleningssituaties zijn duidelijk rijk aan informatie. Intakegesprekken van cliënten kunnen massale hoeveelheden niet-gestructureerde informatie opleveren, waarvan een groot gedeelte kan geanticipeerd worden door ervaren hulpverleners. Andere taken uit het hulpverleningsgamma omvatten preciesere informatie met minder overlappigen, zoals aanvragen voor financiële tegemoetkomingen.
Een tweede dimensie van het taak-continuum is de ambiguïteit van de taakinhoud. Dit heeft betrekking op het voorhanden zijn van een conceptueel kader, de bekendheid van de taakinhoud en de mogelijkheid tot hoge nauwkeurigheid. Hulpverlening heeft geen tekort aan conceptuele kaders, maar differentiatie ertussen is moeilijk omwille van het gebrek aan duidelijke criteria. Bovendien zijn deze kaders zeer ruim en bieden ze beperkte ondersteuning voor de hulpverlening, in termen van 'wat te doen in welke situatie'.
Een derde dimensie is de vorm van de taakpresentaties. Indien de taak die uitgevoerd moet worden op een dergelijke wijze kan voorgesteld worden dat de hulpverlener ze kan aanvatten als een duidelijke sequentie van sub-taken, dan zal een analytische denkwijze geïnduceerd worden. Dit gebeurt ook als de gegevens objectief en kwantitatief kunnen gemeten worden. Analytischere denkwijzen zijn ook meer te verwachten als de beschikbare tijd groter is. Hulpverleningssituaties zijn erg onduidelijk gestructureerde processen. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen intake, beslissing en behandeling, maar daar houdt het ongeveer mee op. Informatie over de situatie waarin de cliënt zich bevindt is ook veelvuldig van subjectieve aard en wordt beïnvloed door het eigen denkkader van de hulpverleners. Diagnose en gegevensverzameling gebeurt zelden in kwantitatieve vorm.
Een maatschappelijke dimensie heeft ook invloed op de hulpverleningswijze, in die zin dat mensen bepaalde hulpverleningswijzen als meer betrouwbaar en effectief aanzien. In welzijnswerk worden analytische werkwijzen dikwijls als niet wenselijk aanzien omdat het een drempel vormt voor menselijk contact door cliënten tot dragers van groepskenmerken te reduceren en hun een vorm van eigenheid onthoudt.
De positie van hulpverlening op het taak-continuum leunt aan bij het 'slecht-gestructureerde' uiterste. Hierdoor wordt een meer intuïtieve denkwijze geïnduceerd. We moeten evenwel onderscheid maken tussen verschillende aspecten van hulpverlening. Niet alle processen en hulpverleningssituaties hebben dezelfde kenmerken. Met betrekking tot cliëntregistriate en informatiebeheer betekent dit dat het rigide innemen van een positie in het debat over hulpverlening als kunst of wetenschap uitzichtloos is. Eerder moet rekening gehouden worden met de positie van de situatie/organisatie/hulpverleningsmethodiek op het taakcontiuum.
Uit het in hoofdstuk 3 ontwikkelde stereotypische beeld van registratiegebruik in een Vlaamse, ambulante welzijnsorganisatie blijkt dat deze in opzet zowel interne als externe doelstellingen moet realiseren. De interne doelstellingen situeren zich op het meer zicht krijgen op eigen werk. Daar tegenover staan de opgetekende uitspraken uit het begin van dit hoofdstuk: 'Ons werk kan niet weergegeven worden in cijfers. Daar is het veel te complex voor', 'Hulpverlenen is een kunst, geen wetenschap' en 'Ons belangrijkste instrument is onze persoonlijkheid, niet een of andere vooraf vastgestelde procedure'. Het voorgaande maakte duidelijk dat de discussie over de verhouding van wetenschap tot hulpverlenen niet eenvoudig is, en dat ze op verschillende niveau's moet gevoerd worden.
De kern van de vraag hoe cliëntregistratie als professioneel informatieinstrument kan gebruikt worden, of, in ruimere termen geformuleerd, hoe wetenschap hulpverlening kan ondersteunen, deze kern is het evalueren en aanvullen van de professionele kennis om zodoende beter te kunnen beantwoorden welke hulpverlening voor wie onder welke omstandigheden het meeste kans op effect heeft. Hoe kan het proces van 'pigeon-holing' (Mintzberg, 1979, p. 352) verfijnd worden om de beschikbare hulpverleningsmiddelen, zowel in termen van repertorium van interventies als in termen van tijd van hulpverleners, optimaal in te zetten ?
Over deze kernvraag wordt een debat gevoerd met als belangrijkste thema's hoe de vraag te beantwoorden, op welke kennisgronden en wie aan het beantwoorden van de vraag mag/kan deelnemen. De eerder omschreven extreme standpunten die daarbij worden ingenomen leiden tot een uitzichtloze situatie. Het standpunt dat hulpverlening geen rationele bezigheid is en derhalve niet vatbaar voor wetenschap (Heinemann, Goldstein, England, ...) leidt bij gebrek aan enig demarcatiecriterium tot een complete anarchie die door beleidsvoerders en financierders niet (meer) aanvaard wordt. Het is bovendien geen realistische houding, aangezien er wel degelijk evaluatie gebeurd van hulpverleningsinterventies. Ook het standpunt dat hulpverlening alleen bestaat als het wetenschap is (Hudson, ...) is onhoudbaar. Het leidt tot een rigiditeit die handelen onmogelijk maakt. Bovendien zijn de inspanningen die nodig zijn om een dergelijke wetenschappelijke benadering van hulpverlening uit te voeren onhaalbaar. Dit standpunt is bovendien even weinig realistisch als het vorige, omdat in de realiteit ervaring, expertise, intuïtie wel degelijk een rol speelt.
De twee standpunten zijn onhoudbaar. Ze zijn persiflages van respectievelijk de Habermasiaanse leefwereld en systeemwereld en als zodanig noch als descriptieve categorieën noch als normatieve idealen houdbaar. Een keuze maken tussen beide is dan ook onmogelijk en nutteloos. Het leidt tot een 'neurotische paradox' (de Ridder, 1992). De complexe realiteit van hulpverlening kan slechts beschreven en begrepen worden als een dialoog en overleg tussen leef- en systeemwereld. Als zodanig zijn ze onderhevig aan een steeds verschuivende spanning tussen hoeverre een leefwereld wenselijk en aanvaardbaar is, en hoeverre een systeemwereld haalbaar en nuttig is.
Met betrekking tot deze dialoog en de functie die cliëntregistratie daarin kan hebben, is het aangewezen onderscheid te maken tussen drie verschillende rollen van de professional (binnen de eerder omschreven beperking van professionaliteit als kennis, en niet als macht, beroepsgroep, ...). De professional is het herkenbaarste in zijn/haar rol als hulpverlener, in het omgaan met cliënten en het toepassen van de kennis. De professional vervult evenwel ook een rol als kennisbevorderaar, door bestaande kennis te evalueren/toetsen en nieuwe kennis te ontwikkelen. Het kan daarbij gaan om personen die deze rol combineren met die van hulpverlener. Er kan evenwel ook sprake zijn van een in personen afsplitsen van de rol van hulpverlener en die van kennisbevorderaar. Dan krijgt deze laatste rol vorm in hoofde van wetenschappers, methodiek-ontwikkelaars en dergelijke. Deze kunnen een organisatorische plaats krijgen bij universiteiten, hogescholen, federaties, koepels, e.d., maar eveneens in hulpverleningsorganisaties zelf. Tenslotte vervult de professional niet alleen een rol als toepasser of ontwikkelaar van kennis, maar ook als verspreider en overdrager van die kennis. Opnieuw kan deze rol samenvallen met die van hulpverlener, maar het kan evengoed om andere personen gaan, vb. docenten, stagebegeleiders, e.d.
In elk van deze rollen krijgt de hulpverlener te maken met de eerder geformuleerde vraag hoe de beroepskennis te bevorderen en de efficiëntie en effectiviteit van hulpverlening te verhogen. In elk van deze rollen komt daarbij opnieuw de vraag naar de verhouding tussen wetenschap en kunst, tussen systeemwereld en leefwereld. In elk van deze rollen kunnen en moeten ook andere normen gehanteerd worden om de bestaande situatie te beoordelen. Telkens zullen informatie-instrumenten zoals cliëntregistratie een specifieke functie (kunnen) hebben. Het is evenwel slechts wanneer we onderscheid maken tussen de verschillende rollen dat het nut en de mogelijke bijdrage van elk van deze informatie-instrumenten op waarde kan geschat worden.
De professional als hulpverlener
Vanuit het 'wetenschappelijke' standpunt wordt de professional als hulpverlener opgedragen in zijn omgaan met cliënten en het nemen van beslissingen rationeel te werk te gaan, d.w.z. systematisch informatie te verzamelen over de cliënt en over de verschillende mogelijke hulpverleningsinterventies om op basis daarvan een zorgplan op te maken: "implicit in many discussions of practitioners' failure to use research is a rational model of decision making. This model assumes that the most appropriate way for practitioners to make decisions is to survey the existing information on a topic and to make a decision according to the most persuasive evidence" (Marsh, 1983, p. 590).
Net zomin als managers aan het voor hen geldende normatieve beslissingsmodel beantwoorden (Nutt, 1984), blijken hulpverleners uit diverse sectoren dat te doen. Het onderzoek naar de discretionaire ruimte van hulpverleners is voldoende bekend (Prottas, 1979). Zo wordt het al dan niet toelaten van oudere personen tot residentiële zorg beïnvloed door niet-professionele factoren (McKegany, 1988). In het identificeren van kindermishandeling spelen eveneens organisatiekenmerken een rol (Miller, 1993). Ook de regionale verschillen in behandelprofielen, niet verklaarbaar door verschillen in cliëntpopulaties, is een bekende afwijking van de realiteit op het normative beslissingsmodel (Hermans, 1994). Dit afwijken van een zuiver professioneel model hoeft niet meteen als negatief beoordeeld worden. Indien professionele standaarden in al hun consequenties zouden toegepast worden, zou de welzijnszorg verpletterd worden onder de werkdruk: "The professional logic applied is correct and inescapable at the micro level, the result at the macro level is absurd. This absurdity is only avoided through inefficiency, through the haphazard way problems get identified and brought to the attention of social services. How many marriages would survive systematic screening by marriage counsellors? What would happen if all elderly got the care they need by professional standards? The dilemma of inefficiency and absurdity is all pervasive" (van Hove, 1995).
In het toepassen van professionele kennis blijkt de hulpverlener niet altijd analytisch te werk te gaan of daartoe uberhaupt de mogelijkheden te hebben. Ondanks het beschikbaar zijn van uitvoerige diagnose-instrumenten zoals psychometrische schalen is het semi-gestructureerde interview de meest gebruikte vorm van verzamelen van cliëntinformatie (Mattaini en Kirk, 1991). Ondanks het beschikbaar zijn van classificatieschema's zoals DSM of PIE en de bijhorende beslissingsbomen worden cliënten op bijzonder snelle wijze van een label voorzien: "Evidence indicates that conceptualizations, interventions and evalutations of clients tend to be made very quickly (in some cases in as little as 1 to 3 minutes)" (Nurius en Gibson, 1990, p. 21). De ongestructureerdheid van de diagnostische situatie, de 'bounded rationality' en de beperkte middelen hebben hier hun invloed. Binnen het begripskader van Hammond en Hamm is er in deze situatie congruentie tussen de taakstructuur en de 'mode of inquiry'.
Deze kenmerken van professioneel handelen staan in contrast met de in vorig hoofstuk omschreven beleidsontwikkeling tot het invoeren van formelere diagnose- en zorgtoewijzingsintstrumenten. Het is de vraag of deze beleidsontwikkeling de discretie van hulpverleners zal verkleinen, of hen meer ruimte zal geven om op analytische wijze diagnoses te maken.
Kan cliëntregistratie de professional als hulpverlener ondersteunen ?
Cliëntregistratie in de betekenis van het op kwantitatieve wijze verzamelen van informatie over cliënten, hun problemen, de geboden hulpverlening en de resultaten daarvan kan waarschijnlijk slechts een beperkte ondersteuning betekenen voor de professional in zijn/haar rol als hulpverlener. Anders is het gesteld met het individuele hulpverleningsdossier, dat veel meer gegevens op minder gestructureerde wijze kan bevatten. Dit kan evenwel niet als een vorm van cliëntregistratie beschouwd worden.
Op niet-geaggregeerd niveau kunnen gegevens uit de cliëntregistratie vb. gebruikt worden in een situatie waarin een hulpverleningsinterventie (vb. een nieuwe zelfhulpgroep of een gewijzigde sociale uitkering) ter beschikking komt en mogelijke cliënten via de cliëntregistratie geïdentificeerd worden. Dit vooronderstelt dan wel dat de cruciale variabelen waarop de doelgroep geselecteerd moet worden ook opgenomen werden in de cliëntregistratie, en dat deze bij voorkeur geautomatiseerd is. Zowel op geaggregeerd als niet-geaggregeerd niveau kan de cliëntregistratie als een soort boekhouding gebruikt worden ter verantwoording van het werk van de hulpverlener ten opzichte van collega's, managers of subsidiegevers. Indien cliëntregistratie evenwel voor deze doelstelling gebruikt wordt, moeten ernstige twijfels geformuleerd worden bij de betrouwbaarheid en integriteit van de gegevens.
Op geaggregeerd niveau kunnen de gegevens gebruikt worden, opnieuw in beperkte mate. Zo is het mogelijk in het kader van monitoring gegevens uit een cliëntregistratie gebruikt worden als knipperlicht, als signalisering van (on)verwachte ontwikkelingen. Daarbij kan het vb. gaan over een toegenomen aantal aanmeldingen van bepaalde probleemsituaties en de vraag of daarop een specifiek aanbod moet ontwikkeld worden. Ook de differentiële spreiding van probleemsituaties op welzijn- en gezondheidsvlak in de geografische ruimte is een ruim onderzocht verschijnsel, en kan de hulpverlener zicht geven op wijken waar veel hulp moet geboden worden, wijken waar misschien actiever aan out-reaching moet gedaan worden of wijken waar preventie-activiteiten een relatief grote impact kunnen hebben.
Andere vormen van informatiesystemen kunnen de professional in zijn rol als hulpverlener iets beter ondersteunen, zeker als de organisatorische middelen het mogelijk maken te werken met geautomatiseerde informatiesystemen. Bovendien maken veel van deze geautomatiseerde systemen registratie op zich tot een overbodige, voor de hulpverlener onzichtbare activtiteit. De toepassingsmogelijkheden variëren van toegang tot een electronische sociale bibliotheek tot het toepassen van artificiële intelligentie. SokaData, de electronische sociale kaart, geeft toegang tot de electronische sociale bibliotheek Sokabib waarin talrijke beschrijvingen worden gegeven van voor de hulpverlening nuttige thema's. Adora, het in hoofdstuk 3 beschreven informatiesysteem van de ambulante welzijnsdiensten van de Christelijke mutualiteiten, geeft de hulpverlener de mogelijkheid tijdens de dossiervorming gestructureerde bestanden te raadplegen met informatie over sociale wetgeving (Colsoul, 1996). Een gelijkaardige toepassing is CCIS (Child Care Information System) van Ssradu in Bath. Hierin worden de onderzoeksresultaten, medische informatie, wetgeving en jurisprudentie inzake kindermishandeling samengebracht. De informatie is niet enkel te raadplegen door te zoeken op begrippen, maar eveneens door een 'template' in te vullen, waarop aangegeven wordt over welke mishandeling het waarschijnlijk gaat, welk geslacht het kind heeft, welke leeftijd, e.d. Op basis van deze 'template' wordt dan een selectie van de bovenstaande informatie aangeboden. Op die wijze wordt de 'explosie van professionele kennis' die te vinden is in rapporten, grijze literatuur en publicaties vermaald tot 'hapklare brokken'. In een geautomatiseerde omgeving is het relatief eenvoudig een dergelijk systeem te koppelen aan cliëntregistratie, waarbij tijdens het invullen van de registratiegegevens telkens aangepaste selecties van onderzoeksresultaten raadpleegbaar zijn. Het gaat dan evenwel niet om een ondersteuning door cliëntregistratie, maar door aanverwante informatiesystemen. Dat geldt ook voor de toepassing van zg. 'welfare benefit calculation programs' die uitrekenen of iemand recht heeft op sociale uitkeringen en hoeveel die dan kan bedragen. In Vlaanderen kennen we BerTa en Prosoc als voorbeelden (Steyaert, 1994). Opnieuw kan een dergelijke toepassing gekoppeld worden met een cliëntregistratie, waarbij op basis van de gegevens aangegeven wordt op welke sociale uitkeringen de cliënt recht heeft. Dit kan een impact hebben op de bestaande non-take up, al is daarover discussie mogelijk (Morgan en van Oorschot, 1996). Tenslotte kan een cliëntregistratie of cliëntdossiersoftware gekoppeld worden aan een toepassing uit de sfeer van de artificiële intelligentie. In het midden van de jaren zeventig werden de eerste dromen van expertsystemen in de welzijnssector gepubliceerd, o.a. met de voorspelling dat kortelings elke zelfmoord zou kunnen voorzien worden. Momenteel zijn daadwerkelijke toepassingen van expertsystemen in de welzijnssector ons niet bekend, met uitzondering van de eerder aangehaalde uitkeringssystemen en enkele experimenten. Opnieuw ligt een deel van het probleem in de sterk analytische benadering van deze techniek. Om een expertsysteem te bouwen is het nodig de kennisbasis te expliciteren in een aantal regels, die dan door de software kunnen toegepast worden in specifieke situaties. Het expliciteren van die regels blijkt evenwel een onrealistische verwachting te zijn. Andere toepassingen uit de artificiële intelligentie staan dichter bij de werkwijzen van professionals als hulpverleners. Deze toepassingen maken gebruik van zg. 'case based reasoning' en tonen de gebruiker een reeks 'most similar cases' op basis van een aantal ingevulde voorbeelden (van der Laan, 1995). Er is derhalve enige gelijkenis mogelijk met CCIS.
De professional als kennisbevorderaar
Net zoals woonhuizen gebouwd maar ook onderhouden moeten worden, moet professionele kennis ontwikkeld en onderhouden worden. Voor nieuwe probleemsituaties moeten bestaande of nieuwe hulpverleningsinterventies ontwikkeld worden, voor bestaande probleemsituaties moeten bestaande of nieuwe hulpverleningsinterventies op hun effectiviteit en efficiëntie geëvalueerd worden. De 'corroboratiegraad' van de professionele kennisbasis moet incrementeel verhoogd worden door methodiekontwikkeling.
Daarbij gaat het niet om de grote vraag naar het effect van de hulpverlening. In het vorige hoofdstuk werd beschreven hoe in de jaren zeventig deze vraag negatief beantwoord werd. Maar uiteindelijk is het een vraag die niet te beantwoorden is. Er is niet zoiets als de hulpverlening. In hulpverleningssituaties worden verschillende hulpverleningsinterventies toegepast. Hoogstens kan dus de vraag gesteld worden naar het effect van een bepaalde hulpverleningsinterventie. En opnieuw moet daarbij een nuancering gemaakt worden. Bij een bepaalde groep cliënten kan een hulpverleningsinterventie gunstige effecten hebben, bij een andere geen of ongewenste effecten. De vraag moet dus verfijnd worden tot een vraag naar het effect van een bepaalde hulpverleningsinterventie voor een specifieke, omschreven groep cliënten. Tenslotte moet ook een nuancering geplaatst worden bij het effect. Een hulpverleningsinterventie heeft diverse effecten, en deze kunnen door verschillende betrokkenen op verschillende wijze geëvalueerd worden. Methodiekontwikkeling zoekt derhalve naar de effecten van bepaalde hulpverleningsinterventies voor bepaalde groepen cliënten.
Niet alle toepassen van kennis kan ook ontwikkeling van kennis zijn. De houding dat elke hulpverlener ook wetenschapper moet zijn en in al zijn handelen systematisch aan gegevensverzameling en -analyse moet doen is niet wenselijk en niet haalbaar. Als reactie op de twijfels omtrent de effectiviteit van hulpverlening en de beschuldiging van 'wat aanmodderen' is deze houding begrijpelijk, maar daarom niet realistischer. Een schatting geeft aan dat 15% van de hulpverleningstijd nodig is voor het toepassen van het JWR-evaluatiesysteem (Penen, 1994). Dat kan misschien voor een steekproef van cliënten, maar onmogelijk bij allen. Bovendien is ook niet alle methodiekontwikkeling of -toetsing systematisch of wetenschappelijk. Ook niet-systematische reflectie, intuïtie of ervaring zorgen voor dynamiek in de methodiekwereld. In tegenstelling tot vb. de medische professie spruiten de ontwikkelingen in de welzijnszorg omzeggens altijd voor uit deze reflectie, intuïtie of ervaring om nadien getoetst te worden. Er is in de welzijnszorg vrijwel geen sprake van toegepast hulpverleningsonderzoek zoals in de geneeskunde. De kennisbronnen reflectie, intuïtie en ervaring zorgen evenwel niet voor een wetenschappelijk onderbouwde evaluatie van het effect van een interventietechniek. De professional als kennisontwikkelaar moet dan ook werken met een kritisch-intuïtisme, t.w. een kennis die ontstaat door reflectie, intuïtie of anderszins maar kritisch, systematisch en op empirische gronden op waarde wordt geschat door middel van evaluatieonderzoek.
In het grootwarenhuis van Sheldon (zie pagina 301) zorgt de professional als kennisontwikkelaar ervoor dat de rekken goed gevuld zijn met allerlei soorten hulpverleningsinterventies maar zorgt hij/zij er tevens voor dat winkelende hulpverleners de juiste waren in de winkelkarretjes laden door op de verpakking aan te geven onder welke omstandigheden toepassing van het koopwaar kan leiden tot welke effecten bij welke cliënten. Bovendien moet een kwaliteitscontrole ervoor zorgen dat ongegronde hulpverleningsvormen niet in het grootwarenhuis verkrijgbaar zijn. Evaluatieonderzoek moet onderscheid maken tussen theoriën en daarbij horende interventies zoals frenologie, numerologie of 'touch therarpie' enerzijds (het 'hulpverleningstijdschrift' Berk geeft een overzicht van dergelijke meest bizare therapieën) en casework, gedragstherapie, crisisinterventie en dergelijke anderzijds. Evalutieonderzoek moet zo bijvoorbeeld aanwijzingen geven om op beleids- of cliëntniveau te kiezen tussen daderhulp of gevangenis, een keuze die gegeven de recente ontwikkelingen inzake pedofilie niet eenvoudig is. Of in een situatie van kindermishandeling de keuze tussen gezinsbehandeling, pleeggezin, residentiële opvang, ...., verschillende mogelijke hulpverleningsinterventies met uiteenlopende kostenconsequenties maar eveneens grote gevolgen voor de betrokkenen.
Evaluatieonderzoek staat evenwel niet alleen voor de vraag naar de effecten van een bepaalde hulpverleningsinterventie bij een bepaalde groep cliënten. Deze effecten moet ook in een vergelijking betrokken worden met andere hulpverleningsinterventies. Het is best mogelijk dat een interventie de verhoopte effecten bewerksteligd, maar dat andere interventies dat veel sneller of met inzet van minder middelen bereiken. Daarbij moet ook rekening gehouden worden met een scenario waarin geen hulpverlening gegeven worden. De boutade 'de tijd heelt alle wonden' is simplistisch, maar een professionele hulpverlening moet wel aantonen dat ze beter doet dan 'de tijd'. In een reactie op een pleidooi van Hudson (1996) voor het gebruik van psychometrie en single subject research in het evalueren van hulpverlening toont van Yperen aan dat de in het door Hudson gebruikte voorbeeld waarneembare verbetering van de situatie niet noodzakelijk te danken is aan hulpverlening, maar de 'normale gang van zaken' is (van Yperen, 1996, p. 179). De eerder genoemde afwezigheid van een eenvoudige placebo voor hulpverleningssituaties en de ethische problemen daarbij maken evaluatieonderzoek niet eenvoudiger. Een voorbeeld van een dergelijk evaluatieonderzoek is te vinden in Reid et al. (1995). Zij doen verslag van een empirisch onderzoek naar de effecten van hulpverlening bij schoolproblemen. De klassieke hulpverleningsinterventie (case management) wordt vergeleken met een alternatieve interventie waarin kinderen een incentive in de vorm van geld krijgen om op school behoorlijk te presteren (met de huidige verschuiving van 'care' naar 'cash' niet zo vergezocht). Beide worden vergeleken met een situatie waarin geen hulpverlening wordt gegeven. Een groep cliënten wordt op random wijze verdeeld over de drie scenario's en het effect ervan in termen van schoolprestaties en -aanwezigheid wordt vergeleken. Dergelijk evaluatieonderzoek verhoogt de professionele hulpverlenerskennis door bestaande of nieuwe interventies te evalueren op effect en efficiëntie.
Kan cliëntregistratie de professional als kennisbevorderaar ondersteunen ?
Cliëntregistratie is één van de instrumenten die een functie (kunnen) vervullen binnen de ontwikkeling van de professie van hulpverlenen, zoals er ook andere instrumenten een bijdrage leveren. Elk vormt een onderdeel van 'de lerende professie', elk op zich geen voldoende en waarschijnlijk geen noodzakelijke voorwaarde tot een volwaardige professionalisering.
Opdat cliëntregistratie evenwel binnen dit kader deze functies kan vervullen moet het voldoen aaan een aantal kritische succesfactoren. Cliëntregistratie is in zijn huidige opzet en uitwerking vrij waardeloos als instrument tot professionele kwaliteteitsbewaking en methodiekontwikkeling. Er is geen gegevensverzameling over de cliënten op persoonlijk/psychisch vlak, geen uitgewerkte classificatie van progleemsituaties, geen uitgewerkte beschrijving van de interventies, geen systematische beschrijving van de effecten en er zijn geen uitgewerkte hypthosen als 'zoeklichten' aanwezig voor de aanvang van de gegevensverzameling. Cliëntregistratie kan derhalve hooguit dienen als een soort constante monitoring om verschuivingen in aangemelde probleemsituaties en 'take-up' vanuit bepaalde bevolkingsgroepen te volgen.
Om te komen tot een nuttig gebruik van cliëntregistratie in functie van kwaliteitsbewaking en/of methodiekontwikkeling zou afgestapt moeten worden van de brede aanpak (alle cliënten, altijd). Een alternatief kan gevonden worden in beperkte registraties naar cliënten met specifieke probleemsituaties, vanuit theoretische/methodische hypothesen omtrent de effectiviteit van interventies, met gebruik maken van experimentele (of quasi-experimentele) of single-subject onderzoekstechnieken. Daartoe moet evenwel een cliëntregistratie opgezet worden vanuit professioneel oogpunt. De ontwikkeling daarvan kan geschieden volgens de chronologie van hulpverleningsprocessen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen intakeregistratie, diagnoseregistratie, hulpverleningsregistratie en evaluatieregistratie.
Het uitbouwen van de intakeregistratie is een eerste noodzakelijke stap. Met intakeregistratie worden hier zowel de persoonskenmerken van de cliënten aangeduid (socio-demografisch profiel) als de registratie van het eerste contact. Deze registratie vormt ofwel de basis van een dossier in een verdere hulpverlening of de volledige registratie van een 'kort kontakt'. Met name centra voor Tele-Onthaal zullen voornamelijk deze 'korte kontakten'registratie hebben. De huidige intakeregistratie heeft te maken met een aantal knelpunten: het ontbreken van een nauwkeurige omschrijving van de minimaal vereiste gegevens, het gebrek aan taalhygiëne tussen hulpverleners en werksoorten, het tekort aan feedback over verzamelde gegevens en gebruik ervan.
De ontwikkeling van een diagnoseregistratie volgt chronologisch op de intakeregistratie. Momenteel worstelt deze diagnoseregistratie met een veelvoud van classificatieschema's (verschillend per werksoort, en zelfs per federatie- of samenwerkingsverband) en een weinig operationeel karakter. Om te komen tot een zinvolle diagnoseregistratie moet dan ook gewerkt worden aan de integratie en sanering van de bestaande classificatieschema's en de ontwikkeling van diagnostische criteria.
Zowel de intakeregistratie als de diagnoseregistratie maken eveneens deel uit van de informatievoorziening voor het beleid. Ze omvatten met andere woorden de harde gegevens. De volgende registraties zijn meer gericht op de kwaliteitsbewaking van het hulpverleningsproces en omvatten meer zachte gegevens. Vanuit die optiek is het niet noodzakelijk dat deze gegevens door de organisaties overgemaakt worden aan de overheid. Kwaliteitsbewaking is immers een functie van de hulpverleningsorganisaties en de samenwerkingsverbanden. Wel kan de overheid verplichten dat deze kwaliteitsbewaking uitgevoerd wordt en dat de nodige informatievoorziening aanwezig is.
Een eerste stap in deze kwaliteitsbewaking is het voeren van een hulpverleningsregistratie. Niet alleen de cliëntsituatie en de probleemdiagnose moeten bekend zijn, maar ook de hulpverleningsactiviteiten die uitgevoerd worden. Deze activiteitenregistratie kan uitgevoerd worden door middel van manuele cliëntdossiers of geautomatiseerde registratiepakketten. Dit maakt geen wezenlijk verschil. Het is wel een vereiste dat deze informatie aanwezig is en voor de kwaliteitsbewaking kan gebruikt worden. De evaluatieonderzoeken van de jaren zeventig zaaiden weliswaar twijfel over de waarde van hulpverlening, maar lieten na precies te omschrijven over welke hulpverleningsinterventie het onderzoek ging. "Input was largerly unspecified and described in global terms such as 'casework' or 'groupwork'" (Goldberg, 1987). Bij het uitbouwen van een hulpverleningsregistratie zal ook moeten rekening gehouden worden met de beperking dat slechts eenvoudig te operationaliseren variabelen in een grootschalige cliëntregistratie op te nemen zijn. Elementen als een 'empatische houding' zijn niet eenvoudig te registreren. En sommige argumenteren dat dit net wel de elementen uit een hulpverleningsproces zijn die in grote mate bijdragen tot het succes (Goldstein, 1990).
Een laatste fase en sluitstuk van de voortschrijdende uitbouw van een cliëntregistratie vanuit professioneel oogpunt is de evaluatieregistratie. Hierbij wordt de informatie uit de intakeregistratie, de diagnoseregistratie en de hulpverleningsregistratie gekoppeld aan een evaluatie van het bereikte effect van de hulpverlening. Daartoe moeten evaluatie-instrumenten ontwikkeld worden voor gebruik door de hulpverlener en de cliënt. Het volstaat niet de evaluatie alleen door de hulpverlener te laten uitvoeren.
De evaluatieregistratie laat toe een vademecum van de hulpverlening te maken, waarbij op empirisch ondersteunde basis een handleiding voor de hulpverlener beschikbaar komt met richtlijnen over welke hulpverleningsactiviteiten bij welke probleemsituatie bij welke personen de meeste kans op een effectieve hulpverlening bieden. Dit laat toe te werken met cliëntprofielen en case-management en vergelijking van hulpverleningsstijlen tussen hulpverleners en organisaties. Een dergelijk vademecum zal nooit opgevat mogen worden als een rigide handleiding van wat hulpverleners in bepaalde situaties moeten doen, maar wel als een referentiekader waaraan de eigen werkwijze kan gespiegeld en verantwoord worden. Bij een afwijkende hulpverleningswijze moet een grondige verantwoording voorhanden zijn.
Het opstellen van een dergelijk vademecum zal niet kunnen overgelaten worden aan de afzonderlijke gesubsidieerde hulpverleningsorganisaties, maar zal een taak zijn voor instanties die betrokken zijn bij de werkinhoudelijke ontwikkelingen van de welzijnszorg. Dit kunnen overheidsinstanties zijn, maar ook federaties, samenwerkingsverbanden of universiteiten/sociale hogescholen. Bovendien moet een dergelijk vademecum niet simplistisch worden voorgesteld als een publicatie, maar als de collectieve professionele kennis van hulpverleners.
De professional als kennisoverdrager
Kennis moet niet alleen ontwikkeld en toegepast worden, maar ook overgedragen worden naar de praktijk, naar de hulpverleners en nieuwe generaties hulpverleners. Overdracht van kennis krijgt verschillende vormen: de vorm van de initiële opleiding aan hogescholen, bijscholingsactiviteiten aan hogescholen of elders (SociaaL publiceert elk jaar een overzicht), via vak- of sectorpublicaties, via studiedagen en conferenties. In hoofdstuk 5 beschreven we reeds hoe publicaties vooruitgeschoven worden als norm-middel voor een goede kennisoverdracht, maar in de praktijk niet het beoogde effect hebben. Daarin signaleerden we ook dat in de geschiedenis van de hulpverleningsprofessie kennisoverdracht door supervisie/intervisie een belangrijke plaats inneemt. De docent, collega of wetenschapper die kennis overdraagt wordt een ambachtsmeester die de leerling in de geheimen van het ambacht inwijdt. Het belang van deze overdrachtsvorm uit zich ook in de grote aandacht in opleidingen aan de sociale hogescholen voor praktijkstages en begeleidingen. Door het werk van Donald Schön is deze overdrachtsvorm de laatste jaren geherwaardeerd.
Kan cliëntregistratie de professional als kennisoverdrager ondersteunen ?
Kan cliëntregistriate een functie hebben in het overdragen van professionele hulpverleningskennis ? Waarschijnlijk niet of nauwelijks. Cijfers over cliëntpopulaties kunnen vb. een beeld geven van hoe vaak bepaalde casusen voorkomen in de dagelijke hulpverleningspraktijk, of de aandacht van kennisoverdracht toespitsen op bepaalde probleemgebieden of interventievormen. Ook kan via een eenvoudige kruistabel het aantal en soort activiteiten per hulpverlener per probleemcategorie vergeleken worden, wat aanleiding kan geven tot een dialoog over het hoe en waarom van de eventuele verschillen. In een wat ruimere context kunnen informatiesystemen kennisoverdracht ondersteunen door vb. het toegankelijker maken van publicaties (door 'indexing & abstracting services' zoals Caredata) of door het inschakelen van courseware (vb. het Britse pakket ProCare met o.a. een module over gesprekstechnieken).
Doorheen de ontwikkeling van het welzijnswerk zoals we het vandaag de dag kennen zijn er blijkens voorafgaandelijk overzicht verschillende fasen te onderscheiden naar methodische ontwikkeling. Parrallel daarmee zijn ook methodologische trends te onderscheiden. Zo werd tijdens het interbellum voornamelijk gebruik gemaakt van een case-based methodologie waarbij gevalsbeschrijvingen de belangrijkste bron vormden van kennisuitbouw. Deze gevalsbeschrijvingen werden gebruikt in publicaties zoals de nieuwsbrief van Richmond, vormden de basis voor handboeken zoals Social Diagnosis of waren de basis voor opleidingen tijdens supervisie-activiteiten. Tijdens de na-oorlogse ontwikkelingen bestond de methodologie van het sociaal werk voornamelijk uit het leentje-de-buur spelen bij gevestigde wetenschappen zoals pyschologie, psychiatrie en sociologie. Op basis van dat materiaal ontstonden diverse theoretische benaderingen van welzijnswerk, elk met een eigen invalshoek en een eigen set aan hulpverleningsmethoden.
Tenslotte kan de huidige situatie gekenschetst worden als een kritische reflectie op het verworven theoretisch pluralisme. De maatschappelijke twijfel omtrent effectiviteit en efficiëntie van hulpverlening dwingt de professie hiertoe. De kritische reflectie uit zich in een meer empirische onderbouwde methodologie met aangepast onderzoeksmethoden en daarmee samenhangende disseminatiekanalen. Deze empirische onderbouwing is op zichzelf evenwel onderwerp van discussie. Het methodisch pluralisme wordt uitgebreid met een methodologisch pluralisme.
Binnen de empirische onderbouwing van de huidige kritische reflectie ten aanzien van de effectiviteit van verschillende hulpverleningsvormen past een verhoogde aandacht voor cliëntregistratie. Niet alleen geeft de informatie uit cliëntregistratie een basis waarop informatie van meer diepgaande onderzoeken kan gespiegeld worden, bovendien biedt het de mogelijkheid een signaalfunctie ten aanzien van de hulpverleningskwaliteit te vervullen. Ook mag niet uit het oog verloren worden dat bovengaande discussie over de professionele dimensie van cliëntregistratie voornamelijk geënt is op een therapeutische invalshoek. De meer pragmatische benadering van hulpverlening heeft weinig theoretische ondersteuning en daarom minder methodische of methodologische debatten.
ASHFORD, J., Penetrating the veil of appearance in empirical clinical practice, in: VIDEKA, L. & REID, W., Advances in clinical social work research, NASW, 1990, pp. 352-38
BERGMARK, A. & OSCARSSON, L., The limits of phenomenology and objectivity: on the encounter between scientism and practice, British Journal of Social Work, 1992, 22, pp. 121-132
BERMAN, Y. & EAGLESTEIN, S., The knowledge base of social work: a citation analysis, Aslib proceedings, 1994, pp. 225-230
BREKKE, J., Scientific imperatives in social work research: pluralism is not sketicism, Social Service Review, 1986, pp. 538-554
BRIAR, S., Integration of practice and research: past, present and future, in: GRASSO, A. & EPSTEIN, I. (Eds), Research utilization in the social services, Haworth, New York, 1992, pp. 37-50
BROWN, E., Social work as a profession, Arno Press, New York, 1976 (reprint, 1935), 232 p.
CHEETHAM, J. (Ed.), Evaluating social work effectiveness, Open university press, 1992, 170 Blz.
COHEN, M. & AUSLANDER, G., Data utilization by social work departments, deductive and inductive strategies, Computers in Human Services, 1994, (in druk)
DEVOS, R., De slaap van de rede, over rationaliteit in wetenschap en samenleving, Leuven, Acco, 1994, 205 Blz.
ENGLAND, H., Social work as art, making sense for good practice, Londen, Allen & Unwin, 1986, 213 Blz.
EPSTEIN, W., Science and social work, Social Service Review, 1986, pp. 144-160
FISCHER, J., Effective casework practice: an eclectic approach, New York, McGraw-Hill, 1978
FRASER, M., TAYLOR, M., JACKSON, R. & O'JACK, J., Social work and science: many ways of knowing, Social work research and abstracts, 1991, pp. 5-15
GERMAIN, C., Casework and science: a historical encounter, in: ROBERTS, R. & NEE, R. (Eds), Theories of social casework, 1970, University of Chicago press, 1970, pp. 3-32
GODDARD, M., The importance of assessing the effectiveness of care: the case of hospices, Journal of Social Policy, 1993, pp. 1-17
GOLDSTEIN, H., Toward the integration of theory and practice: a humanistic approach, Social Work, 1986, pp. 352-37
GOLDSTEIN, H., The knowledge base of social work practice: theory, wisdom, analogue or art ?, Family in Society, 1990, pp. 32-43
GRINNELL, R., Social work research and evaluation, Illinois, Peacock Publishers, 1993, 468 Blz.
HAMM, R., Clinical intuition and clinical analysis: expertise and the cognitive continuum, in: DOWIE, J. & ELSTEIN, A. (eds), Professional Judgement, 1988, Cambridge, Cambridge University Press, pp. 78-105
HEINEMAN, M., The obsolete scientific imperative in social work research, Social Service Review, 1981, pp. 371-397
HEINEMAN, M., The future of social work research, Social research and abstracts, 1985, pp. 3-11
HEINEMAN, M., Comments on "Scientific imperatives in social work research: pluralism is not skepticism", Social Service Review, 1987, pp. 368-370
HEINEMANN, M., The Heuristic paradigm: a unifying and comprehensive approach to social work research, Smith Journal of Social Work, 1991, pp. 8-34
HORSTMAN, K. & DE VRIES, G., Experimenteren met mensen, Kennis en Methode, 1989, pp. 69-83
HUDSON, W., First axioms of treatment, Social work, 1978, pp. 65
HUDSON, W., Scientific imperatives in social work research and practice, Social Service Review, 1982, pp. 246-258
IMRE, R., The nature of knowledge in social work, Social Work, 1984, pp. 41-45
IVANOFF, A., BLYTHE, B. & BRIAR, S., The empirical clinical practice debate, Social Casework, 1987, pp. 290-298
JAYARATNE, S., A study of clinical eclecticism, Social Service Review, 1978, pp. 621-631
KAMPHUIS, M., Wat is social casework ?, Samsom, Alphen aan den Rijn, 1977, 198 Blz.
KARGER, H., Science, research and social work: who controls the profession ?, Social work, 1983, pp. 200-205
KOLEVZON, M. & MAYKRANZ, J., Theoretical orientation and clinical practice: uniformity versus eclecticism? Social Service Review, 1982, pp. 120-129
LECROY, C., ASHFORD, J. & MACHT, M., A framework for analyzing knowledge utilization in social work practice, Journal of sociology and social welfare,
LUBOVE, R., The professional altruist, the emergence of social work as a career, 1880-1930, Harvard University Press, 1971
MARSH, J., Research and innovation in social work practice: avoiding the headless machine, Social service review, 1983, pp. 582-598
MATTAINI, M. & KIRK, S., Assessing assessment in social work, Social work, 36(3), 1991, pp. 260-266
MOK, A., Beroepen in actie, Meppel, Boom, 1973, 140 Blz.
NURIUS, P. & GIBSON, J., Clinical observation, inference, reasoning and judgment in social work: an update, Social work research and abstracts, 1990, pp. 18-25
NUTT, P., Types of organizational decision processes, ASQ, 29,1984, pp. 414-450
RAYNOR, P., Evaluation with one eye closed: the empiricist agenda in social work research, British journal of social work, 14, pp. 1-10, 1984
SCHUERMAN, J., The obsolete scientific imperative in social work research, debate with authors, Social Service Review, 1981, pp. 144-146
SCOTT, W., Professional employees in a bureaucratic structure: social work, in: ETZIONI, A. (ed.), The semi-professions and their organization, The free press, New York, 1969, pp. 82-140
SHELDON, B., Theory and practice in social work: a re-examination of a tenuous relationship, British Journal of Social Work, 1978, 8, pp. 1-22
SHELDON, B., Evaluation with one eye closed: the empiricist agenda in social work research - a reply to Peter Raynor, British Journal of Social Work, 1984, 14, pp. 635-637
SHELDON, B., Social work effectiveness experiments: review and implications, British Journal of Social Work, 1986, 16, pp. 223-242
SIPS, A., Protocollen en standaarden - profilering van het basistakenpakket van de huisarts, in: Van Es, J. et al. (red.), Het medisch jaarboek 1990, Bohn, Scheltema & Holkema, Utrecht, 1990, pp. 81-92
SMITH, D., The limits of positivism in social work research, British Journal of Social Work, 1987, 17, pp. 401-416
STEYAERT, J., Client information systems and their built-in values, in: GLASTONBURY, B., Human Welfare and Technology, 1993, Assen, Van Gorcum, pp. 38-44
RODWELL, M., Naturalistic inquiry: an alternative model for social work assessment, Social Service Review, 1987, pp. 231-246
RAYNOR, P., Evaluation with one eye closed: the empiricist agenda in social work research, British Journal of Social Work, 1984, 14, pp. 1-10
THYER, B., First principles of practice research, British Journal of Social Work, 1989, 19, pp. 309-323
THYER, B., Social work theory and practice research: the approach of logical positivism, Social work and social sciences review, 4(1), 1993, pp. 5-26
TRIPODI, T., Uses and abuses of social research in social work, New York, Columbia University Press, 1974
TRIPODI, T. & EPSTEIN, I., Research techniques for clinical social work, New York, Columbia University Press, 1980
VAN DER KROGT, T., Professionalisering en collectieve macht, 's-Gravenhage, VUGA, 1981, 278 Blz. the expertise centre in social informatics.